Het zeemansleven van Gerrit Former
In mijn poging om een verslag van de Amelander zeelieden, die de gevaren van de tweede wereldoorlog hebben meegemaakt, mocht ik een gesprek hebben met Gerrit Former. Gerrit Former werd op 18 augustus 1909 op Ameland geboren en overleed op 30 september 2003 in Hollum. Hij was een zoon van een zeeman.
Gerrit ging net als veel Amelandse zeelieden al op jonge leeftijd naar zee. Hij was 16 jaar toen hij aanmonsterde bij de Maatschappij “Nederland”. Als bakszeuntje werd hij aangenomen. Bakszeuntje was de uitdrukking voor scheepsjongen.
Zijn eerste schip was de “Rotte”. Wat mij opvalt in mijn gesprekken met de zeelieden is, dat ze zich allemaal hun eerste schip herinneren. Dat is ook best te begrijpen als je zo jong van huis moet.
Zo ging het ook Gerrit Former. Hij weet zich nog heel goed te herinneren dat de “Rotte”een vrachtschip was. Een heel klein beetje geluk had hij wel op deze eerste reis. Er waren n.l. op dit schip twee Amelander matrozen, Adema en Botte Rijpstra.
Hij kon tenminste af en toe nog eens een woord Amelands praten. Te meer omdat hij het bakszeuntje van de matrozen was. Er waren nog twee scheepsjongens aan boord. Die moesten voor andere mensen zorgen. Zoals voor de bootsman en bootsmaat, oliemannen enz. het werk van een bakszeuntje was: aardappels schillen, afwassen, eten brengen, pannen weer naar de kombuis terug brengen en de gezamenlijke bemanningsverblijven schoonhouden. Al met al een hele klus. Op deze manier was Gerrit dan ook wel goed op de hoogte wat de pot schafte. Hij zegt: het een en ander was op rantsoen, niet dat ze niet genoeg te eten kregen, maar bepaalde dingen stonden nu eenmaal niet op het lijstje van de matrozen. Dat waren dan wel vaak lekkere dingen zoals ham. Wel stond op het dagelijks menu van de matrozen een half pond vlees. Als de scheepsjongens een vrij uurtje hadden, dan gingen ze aan dek werken om het werk van een matroos te leren. De onderlinge verhouding tussen de drie scheepsjongens was goed. Ze konden goed met elkaar opschieten.
De reizen van Gerrit Former
De eerste reis ging naar het toenmalige Nederlands Oost Indië. De havens die op die route lagen werden ook aangedaan. Ze gingen via de Middellandse Zee en het Suezkanaal. In Port Said lagen ze in de haven. In die haven hadden de scheepsjongens eens iets aardigs bedacht. De matrozen waren niet zo weg van jam op hun brood, dus die blikken gingen niet allemaal op. De handige scheepsjongens gingen in Port Said de jam ruilen voor Turkse geleien vruchten. Turkse gelei iets zoetigs. Het was een lekkernij voor de jongens.
Na anderhalf jaar varen werd Gerrit matroos onder de gage. Dit is eigenlijk half-matroos. Na een reis werd Gerrit op het kantoor van de maatschappij geroepen. Dhr. De Haan van de maatschappij zei tegen hem: “Ik maak je matroos, maar zo goed als je vader ben je nog lang niet”. Zijn vader was n.l. bij dezelfde maatschappij. Soms kwamen ze elkaar wel eens in een haven tegen, beiden op een ander schip. Former Sr. trakteerde dan op chocolademelk, een traktatie. Dit zeemansleven is zo doorgegaan totdat Gerrit onder dienst moest.
De diensttijd
Gerrit kwam bij de marine in dienst. Hij was dan wel bij de marine in dienst, maar varen was er niet bij. Hij kwam op Texel bij het vliegkamp “De Mok” terecht. Zijn werk op het vliegveld toonde een beetje overeenkomst met dat van een bakszeuntje. Hij moest de vliegeniers van eten en drinken voorzien. Begrijpelijk at Gerrit ook wel eens een hapje van een of ander aantrekkelijke spijs mee. Of dit in de officiersmess gebeurde of op een stil plekje vertelt de geschiedenis er niet bij.
De vliegtuigen, die op Texel gestationeerd waren, dat waren watervliegtuigen. Dus vliegtuigen die op het water moeten opstijgen en landen. Dat bracht wel eens wat nattigheid mee, zodat de kleding van de heren vliegeniers nog wel eens naar de stomerij moest. Dat was dan weer een werkje voor Gerrit. Gelukkig stond er wel wat tegenover, hij kreeg hiervoor iedere maand FL. 20,00 ontberingtoeslag omdat hij op een eiland dienst deed. Gerrit zegt dat die 8 maanden op Texel een prachttijd was. Maar aan alles komt een eind, ook aan mooie dingen, Gerrit kwam uit dienst.
Terug naar het zeemansleven
Na de diensttijd ging Gerrit weer naar de maatschappij “Nederland” om werk. Helaas waren toen de crisisjaren uitgebroken. De maatschappij zat niet op hem te wachten. Ze zeiden op het kantoor probeer het eerst maar eens ergens anders. Zoals valt te begrijpen zaten ze ergens anders ook niet op hem te wachten. Weer terug naar de maatschappij “Nederland” waar hij zei: “Ik heb toch altijd voor jullie gewerkt?” Ze vonden werk voor hem in de haven. Naderhand kreeg hij weer een schip. Weer een vrachtschip. En weer naar de Oost en de havens die ze onderweg tegen kwamen.
Zo kwam Gerrit ook eens in Australië terecht. Dat was met de “Talisia”. Ze gingen naar Sydney, ik stond aan het roer zegt Gerrit, toe we onder een brug door moesten varen, het was net of we tegen de brug op zouden varen. Het was me van tevoren al gezegd, zegt hij anders zou je de schrik van je leven krijgen. Het was inderdaad zoals men hem had gezegd, genoeg ruimte tussen schip en brug. Het schip meerde af in Sydney, de matrozen waaronder Gerrit, gingen passagieren met een sloep. Gerrit zegt:”Ik bekeek de wereld het liefst op mijn eentje, want dan zie je het meest”. Aldus geschiede matroos Former ging alleen op pad. Hij zag inderdaad het meest, ook de sloep in de verte varen. Zijn collega’s waren al een heel eind op weg naar het schip toen ze ontdekten dat matroos Former ontbrak. Terug naar de plek van vertrek en jawel, daar stond de verloren zoon te wachten. Na dit uitstapje was het weer werken geblazen, het schip werd gelost en geladen. De terugreis naar Nederland werd aanvaard.
Na de reis met de “Talisia” kwam Gerrit op de “Jan Pieterszoon Coen”. Dat was een verouderde passagiersboot, een z.g. kolenboot. Niet dat deze boot kolen als vracht vervoerde, de boot had ketels die met kolen gestookt werden. Dus met recht een stoomboot. Het was een passagiersboot, dat betekende dat het aan boord altijd schoon en netjes opgeruimd moest zijn. Een hele klus als de boot moest bunkeren om kolen in te nemen, ondanks deze voorzorgsmaatregelen was de boot na het bunkeren zo vies dat alles afgesopt moest worden.
Deze verouderde boot werd in de oorlog gebruikt om op en neer van Nederland naar Lissabon te varen. Met andere woorden men waagde de “Ouwe Coen” eraan. Na de “Jan Pieterszoon Coen” kwam Gerrit op de “Marnix van St. Aldegonde”. Dat was een mooi modern passagiersschip. De ketels van het schip werden gestookt met olie. Dus heel wat schoner dan de “Jan Pieterszoon Coen”. De Marnix van St. Aldegonde was een zusterschip van “Johan van Oldebarneveld”. Beide schepen waren passagiersschepen. Ze werden ingezet op de lijn naar de oost. Het waren luxe schepen, waarop de passagiers het nodige comfort geboden werd.
In het begin van de oorlog, dus toen Nederland nog niet in de oorlog betrokken was, voeren de schepen gewoon naar de Oost. Met dien verstande dat de reizigers in Lissabon aan boord kwamen of ontscheept werden. Ze gingen met de trein naar Lissabon. De zeeweg tussen Lissabon en Nederland was onveilig door mijnenvelden en Duitse duikboten. Ook al was een schip van een neutrale natie dan betekende dat nog niet dat men niet aangevallen werd. Als de Duitsers dachten dat er een contrabanden aan boord was dan werd het schip getorpedeerd. Het varen van en naar Lissabon ging zo door tot 10 mei 1940. Dat was de dag dat Nederland in de oorlog betrokken raakte. Het contact tussen Nederland en zijn koloniën werd verbroken.
De oorlog
Toen Nederland op 10 mei 1940 in de oorlog raakte was Gerrit met de Matrix van St. Aldegonde in Nederland Oost Indië. Het schip stond onder bevel van kapitein van Riet. De bemanning van het schip werd op het promenadedek bijeen geroepen. Hier deelde de kapitein de bemanning mede dat Nederland door Duitsland was aangevallen.
Gerrit zegt men had het wel zien aankomen, maar het komt altijd onverwacht. Je schuift het van je af. Het uitbreken van de oorlog in Nederland had grote gevolgen voor de schepen en de bemanning. Ze konden niet naar huis. Ze kregen vaarplicht, dus verplicht varen voor de geallieerden. En wel onder oorlogsomstandigheden. Gevaren van mijnen, duikboten en vliegtuigen enz. De schepen werden bewapend en de bemanning moest leren schieten.
Terug naar de “Marnix van St. Aldegonde”
De “Marnix van St. Aldegonde” ging in plaats van naar Lissabon naar Amerika. De route ging niet door het Suezkanaal en de Atlantische oceaan, maar via Kaap de Goede Hoop en Kaap Hoorn. Dan om Zuid-Amerika heen en door het Panamakanaal naar New York. De “Marnix van St. Aldegonde” had de tijd van luxe passagiersschip achter zich liggen. Het schip werd omgebouwd tot troepenschip.
In Amerika kwam Gerrit op de “Poellau Tello” een vrachtschip met passagiersaccommodatie. Het schip moest naar de Oost om rubber te halen. Gerrit maakte een paar reizen met de “Poellau Tello” op en neer naar Amerika.
Marnix van St. Aldegonde
De oorlog in de Pacific
In december 1941 zette Japan zijn oorlogsmachine in werking. Na de vernietiging van de Amerikaanse Pacific vloot in Pearl Harbor, gevolgd door de bezetting van de Filippijnen, hadden de Japanners een springplank voor hun verdere activiteiten. Het beoogde niet veel goeds. De Nederlandse vloot probeerde met de slag in de Javazee Nederlands Indië te beschermen. Doch tegen deze grote overmacht waren ze niet bestand. De Engelse vloot probeerde nog tegenstand te bieden, doch tegen de Japanse kamikazevliegtuigen waren ze niet bestand. Het grote Engelse oorlogsschip de “Prince of Wales” ging vechtend ten onder. Voor de Japanners lag de weg naar Oost Azië open, met alle gevolgen van dien. Wij laten Gerrit weer aan het woord. Hij zegt het werd voor de koopvaardij een heel moeilijke tijd. Dat zou ook de “Poellau Tello” noodlottig worden. De ‘Poellau Tello”stond onder gezag van kapitein Hellinga. Het schip had 12000 ton rubber geladen in Palembang en zou 30 ton laden in Emmahaven bij Padang. Gerrit zegt wij lagen in de haven, met de passagiers voor Amerika al aan boord.
Op de morgen van 27 januari 1942 zetten de mensen aan dek hun koffie te drinken. Het koffie-uurtje zou wreed verstoord worden. Japanse bommenwerpers naderden. Ze lieten hun bommen vallen, de eerste bommen vielen naast het schip. In allerijl werden de passagiers geëvacueerd. Ook de bemanning probeerde bescherming aan de wal te vinden. De “Poellau Tello” was een onbeschermd schip, dat hadden de vliegtuigen al gauw in de gaten. In de volgende aanvalsgolven gingen ze laag vliegen om alles kapot te maken. Een bom kwam in de schoorsteen van het schip terecht. Het schip raakte in brand en was verloren. Wonder boven wonder werd er niemand gedood. Als de eerste bommen raak waren geweest was het wel anders afgelopen.
De bemanning van het schip werd in een klooster en in het Oranje Hotel ondergebracht. Het Oranje Hotel bood niet veel service, ze gaven de bemanning niks te eten. Doch waar de een tekort schiet springt een ander wel eens in. Zo ook hier. Een Nederlander Koek genaamd, nam de bemanning mee en gaf hun te eten. Hij voorzag ze ook van kleren. De mannen die in het klooster terecht waren gekomen troffen het beter. De broeders gaven hun te eten en hielpen waar ze konden. Maar het schip en alles wat ze hadden waren ze kwijt.
Na enige tijd moest de bemanning met een vrachtauto naar Telok Beton, dit is een kleine havenplaats op Zuid Sumatra. Gerrit zegt: “Het was een hele rit”. ’s Nachts sliepen we op de grond. Vanuit Telok Beton gingen ze met een boot van de “Koninklijke Pakket vaart Maatschappij” naar Batavia. Daar werden ze een paar weken in een hotel ondergebracht. Vanuit Batavia ging het met de trein naar Tjillatjap op Zuid Java. Het was daar één en al chaos, de kisten met fruit lagen op de kade te rotten.
De “Jagersfontein”
In Tjillatjap lag de “Jagersfontein” van de Verenigde Nederlandse Scheepvaart Maatschappij” op hun te wachten. De reis ging naar Australië, ze kwamen behouden aan. In Australië werd gevraagd wie mitrailleurschutter op het schip wilde worden. Geen animo voor dit werk. “ Dan moet ik maar”, zei Gerrit. Hij kreeg les in dit werk en na de les een biertje in een restaurant. ”Dat had je dan maar weer”, zegt Gerrit heel droog. Na een verblijf van 2 weken in Australië gingen ze met de “Jagersfontein” naar Houston. Zonder escorte! Het schip voer volle kracht. ’s Nachts moesten ze geblindeerd varen, dus geen navigatielichten en ook geen uitstralend licht. Men vreesde hier ook nog te maken te krijgen met snelle bewapende
Japanse koopvaarders. Raiders genaamd. Ze zagen wel wrakstukken, maar kwamen behouden in Houston aan. Snel lossen en laden en weg weer. Nu naar Engeland. Ze hadden niet alleen lading aan boord, maar ook Amerikaanse officieren met hun vrouwen. Na vier dagen varen werden ze getorpedeerd. Er waren gelukkig geen slachtoffers. De passagiers en de bemanning gingen van boord, in vier sloepen en één vlot. De sloepen en het vlot zaten met touwen aan elkaar.” Het was gelukkig mooi weer”, zegt Gerrit. Toen de sloepen en het vlot van het schip weggevaren waren, kreeg het schip nog een tweede torpedo, het zonk in 20 tellen. De onderzeeër had met de tweede torpedo gewacht tot de mensen veilig in de sloepen zaten. Na het zinken kwam de onderzeeër boven water om zijn werk te bekijken. Drie Duitse matrozen stonden op het dek met een mitrailleur. ’Kapitein van der Elst van de “Jagersfontein” beval de
Amerikaanse officieren: “Wapens overboord”. Deze gehoorzaamden en de revolvers verdwenen in de diepte. Kapitein van der Elst vreesde dat er iemand op de Duitse matrozen zou schieten. De onderzeeër viste het naambordje van de “Jagersfontein” op, pikte ook nog een paar ronddrijvende vaten olie mee en verdween. De mensen in de sloepen bleven ongedeerd achter.
De schipbreukelingen
Na het wegvaren van de duikboot dreven ze dan weliswaar ongedeerd, maar wel verlaten op de grote zee rond. De kapitein stelde een rantsoenering in. Ieder kreeg een klein beetje water en een stukje beschuit. Je weet nooit vooruit hoe lang je met de noodvoorraden moet doen. Gelukkig duurde het maar een paar dagen, hoewel een paar dagen lang duren als je maar op één plek moet blijven moet zitten. Op mijn vraag welke voorzieningen er in deze sloep aanwezig waren antwoordde Gerrit dat het een open boot was. Sanitaire voorzieningen waren niet aanwezig. Als de duisternis was ingevallen zei de kapitein:”Rondje voor de dames.”
Dat betekende dat er een emmer werd doorgegeven, waarop ze om de beurt hun behoefte konden doen. Men korte de tijd met zingen, het klonk mooi, vooral ’s avonds. Mocht het met de sanitaire voorzieningen dan wat behelpen zijn, over een andere kant bekeken ging dit ook nog niet zo slecht. Deze sloepen hadden n.l. radio aan boord. Al op de eerste dag had men contact met een schip die hen zou kunnen oppikken. Gerrit zegt ik zat of beter gezegd lag op het vlot. Daar kon je je tenminste nog even uitstrekken, maar geen handen buiten boord want er waren haaien. Hij noemt het een avontuurtje wat goed afliep. De goede afloop was te danken aan een Zwitsers schip die de schipbreukelingen oppikte. Met dit schip had men ook via de radio contact gehad. Na enige dagen dobberen op zee was dit schip voor velen een geschenk uit de hemel. De bemanning van de “Jagersfontein” mocht mee naar Gibraltar varen, doch de Amerikanen werden door een Amerikaans oorlogsschip van boord gehaald.
Het Zwitserse vrachtschip was niet berekend op veel extra passagiers. Er waren geen slaapplaatsen voor hun aan boord, ze sliepen op het graan in de ruimen. Overdag konden ze bij goed weer aan dek vertoeven. Het eten werd hun in een blikje geserveerd, met een houtje als bestek. Niet al teveel comfort dus.
Op weg naar Gibraltar ontmoetten ze een Duitse duikboot. Vlaggen werden verwisseld. De passagiers wuifden naar de duikboot om deze maar gunstig te stemmen. Van harte ging dit niet, dat valt te begrijpen. Het schip, zijn lading en opgepikte passagiers kwamen behouden in Gibraltar aan. De bemanning van de “”Jagersfontein” werd in een hotel ondergebracht. We vierden hun behouden aankomst met een wijntje bij het eten. Het is hier goed toeven, dachten ze. Maar het duurde niet lang. Na 5 dagen brak er brand uit in het hotel. Weer dakloos! Een grot onder een berg werd nu hun verblijf, er was natuurlijk niks maar ze waren veilig. Het was weer eens wat anders, zegt Gerrit. Het was trouwens niet van lange duur. De volgende dag moesten ze op een oud passagiersschip naar Engeland. Ze werden begeleid door een paar torpedobootjagers. De sloepen van genoemd schip waren zo slecht, dat ze eerst in het water moesten liggen voordat er mensen in konden. Bij de sloepenrol was al vast geoefend om met een touw buiten boord te hangen. Gelukkig was het niet nodig, men kwam behouden in Engeland aan.
N.B.
Sloepen horen vanuit het dek passagiers aan boord te kunnen nemen, tenminste een gedeelte. Ze worden vanuit de davits te water gelaten. Dit moet vakkundig gebeuren anders gebeuren er ongelukken.
In Engeland kreeg Gerrit een opleiding voor kanonnier. Dat betekende zes weken lang niet varen, zegt hij en een extra vergoeding erbij. Eeltje Wiebenga en hij deden deze opleiding gratis. Na het opdoen van de wijsheid betreffende kanonnen en wat er meer bij kwam kijken moest er weer gevaren worden. Hij kwam op bekend terrein, De “Marnix van St. Aldegonde”, met als kapitein Dhr. Hettema.
Op dit schip waren nog twee Amelanders en wel Frans Molenaar en de al eerder genoemde Eeltje Wiebenga.
Telefoon: Kanon laden voor een onderzeeër! “Dat redden we nooit”, zei Gerrit. Eeltje Wiebenga zei: “ En overgeven doen we ook nooit”. Het schip heeft volle kracht gevaren om de onderzeeër te ontlopen. Het lukte, een oppervlakteschip kon namelijk sneller varen dan een onderzeeër. De “Marnix van St. Aldegonde” was omgebouwd tot troepenschip. Ze kwamen midden in de oorlogshandelingen. De passagiers waren soldaten die ze voor de invasie van
(Italië) 10-07-1943 aan land moesten brengen. Dat gebeurde onder dekking van kanonvuur van de begeleidende oorlogsschepen. In de lucht was er dekking van vliegtuigen. Gerrit moest de sloepen met soldaten laten zakken. Met een Good Luck als afscheidswoord moesten de soldaten het vuur in.
Na de invasie van Italië kregen ze troepen aan boord van Rommels verslagen Afrika-leger, Duitse krijgsgevangenen dus. Volgens de voorschriften moeten krijgsgevangenen gelucht worden. De kapitein zei:” Laten zitten”. “Luchten”, zei het opperbevel. Ten langen leste werd er gelucht. Het gebeurde onder goede bewaking van geallieerde soldaten. Op mijn vraag:”Hoe konden ze weten dat de gevangenen niet gelucht werden”, zei Gerrit :”De begeleidende schepen zagen ze niet aan dek”. Een Britse kruiser kwam langszij om poolshoogte te nemen.
Op één van deze reizen moesten ze met nog een aantal andere schepen vluchten. Het gelukte hun om de vijand te ontlopen. Toen het gevaar voorbij was ging het een na het andere schip de schuilplaats verlaten. De kapitein van de “Marnix”zei:”Dan gaan wij ook maar hieuwen”. Met andere woorden het anker ophalen. Dat is voor een groot schip niet in een handomdraai gebeurd. Het anker moet gestuwd worden in de kettingbak onder het schip, 10 á 15 meter diep. Dit hoort door 2 mensen gedaan te worden, doch doordat er toen haast bij was ging Gerrit maar alleen. Het was lang geen eenvoudige opgave, maar hij redde het.
De volgende dag kreeg hij op de brug een compliment voor uitzonderlijke plichtsbetrachting. Hij zou voorgedragen worden voor bevordering tot kwartiermeester. De kapitein zou Gerrit wegens deze bijzondere plichtsbetrachting voordragen aan de regering. Nog van het een nog van het ander heeft Gerrit iets gehoord. De paarden die de haver verdienen krijgen het niet altijd!
De ondergang van de “Marnix van St. Aldegonde”
Helaas werd dit mooie schip op een reis in de Middellandse zee in de grond geboord. Het schip stond onder bevel van kapitein van Proosdijk. Het had tot taak troepen op te halen. Door motorpech bleef het schip achter in het konvooi, het werd de ondergang. Een vliegtuig gooide een torpedo in de machinekamer. Het schip zonk heel langzaam. De soldaten en verpleegsters, die aan boord waren, gingen in de sloepen. Ze werden door een Engels schip overgenomen. De kanonniers van de “Marnix” moesten aan boord blijven om op sleepboothulp te wachten. Er werd ook een verbinding met een sleepboot gemaakt, doch weer pech. Doordat alle schepen geblindeerd waren, kregen ze in de nacht een aanvaring met een ander getorpedeerd schip. Toen was de “Marnix van St. Aldegonde” verdwenen naar de diepte van de Middellandse zee.
Gerrit was voor de derde keer een schip kwijt en alles wat hij bezat. Het Engelse fregat gaf zijn schipbreukelingen over aan een Noors schip. Het Noorse schip bracht hun naar Engeland. De schipbreukelingen hadden het weer overleefd. Om de spanning te verdrijven staken ze maar eens een sigaretje op. Aan dek kan zoiets meestal wel, maar och om de avond en de nacht wat te bekorten staken ze in de slaapvertrekken ook maar eens één op. Het mocht niet maar het smaakte lekker. Als de officier van de wacht er aan kwam zeiden ze:”Lampjes uit”, de sigaretten werden dan gedoofd, tijdelijk wel te verstaan. Na een paar dagen zei de officier zelf al lampjes uit; hij wist wel wat voor mensen hij voor zich had!
Het laatste gedeelte van de oorlog
Inmiddels was het 1944 geworden. Met het Noors schip naar Engeland en als het kon dan verder, maar dat duurde even, er brak pokken uit aan boord. Het schip moest voor Glasgow in quarantaine,de bemanning en passagiers werden in loodsen met hekken eromheen onder gebracht. Na de quarantaine ging Gerrit met de “Delfland” naar Amerika. In New York aangekomen moest hij met de trein naar San Francisco. Daar lag de “Paul Bras” met soldaten voor Quam. Aan boord trof hij Eeltje Wiebenga. Het schip bracht de soldaten behouden op hun bestemming.
De Japanners waren al op de terugtocht, doch de sluipschutters zaten nog in de bomen. Voor de zeelieden liep het goed af. Het schip ging terug naar San Francisco. De bemanning had enige tijd vrij, ze stonden op wachtgeld.
Een hele dag in een hotel zitten is een zeeman ook niet gewend, dus Eeltje en hij besloten om naar een baantje uit te kijken, het lukte, in de haven konden ze wel bootwerkers gebruiken, de heren kregen een kaart en konden beginnen.
Vanuit San Francisco moesten de heren met de trein naar New York, weer op wachtgeld, weer een baantje zoeken. Nu werd het telefoongidsen omruilen. Om drie uur in de middag dan gingen Gerrit en Wiebenga naar een café om wat te drinken. Ze kwamen langs het kantoor waar ze voor werkten. Heel beleefd staken ze de hand op tegen hun bazen! Deze vroeg hen naderhand wat ze toch iedere middag deden als ze langs het kantoor kwamen. De heren zeiden dat ze in Holland gewend waren om iedere middag iets te drinken! Omdat ze hun werk goed deden maakte de baas geen bezwaar.
Hun onderkomen was in een hotel. Hier verbleef ondermeer een Katwijker Piet Foois. En ja hoor, het duurde niet lang of Gerrit kreeg opdracht om te varen met een tanker. Het was een nieuw schip op zijn eerste reis. De naam was “Ford Schuiler”.
De lading bestond uit vliegtuigbenzine, bestemming Engeland. We voeren in konvooi:deze bestond uit 30 tankers en werden begeleid door 20 torpedobootjagers. Na tien uur varen kregen ze de eerste duikbootaanval. Doch de geallieerden beschikten inmiddels over radar. Met dieptebommen werd de aanval afgeslagen. Het konvooi kwam behouden in Engeland aan. Ze gingen ook weer terug naar Amerika. De vier mannen, die op wacht stonden, heetten allemaal Piet. Toen de vier pieten na hun wacht lagen te slapen werd hun schip in de mist aangevaren, dit kostte alle vier pieten hun leven. Dus een gevaarlijk konvooi ontlopen en dan met een ander schip omkomen. Gerrit moest later met de “Polo Brac” varen.
Weer terug naar Gerrit.
Na de reis met de tanker voer hij met een vrachtboot naar Antwerpen, de reis verliep zonder problemen. Vanuit Antwerpen weer terug naar New York, van daaruit terug naar bevrijd Nederland, vele jaren was Gerrit van huis geweest. Drie schepen waren gebombardeerd of getorpedeerd. Alles was hij kwijtgeraakt, maar gelukkig behouden thuis gekomen.
Terug in Nederland kregen ze eerst vakantie. Toch was het een en ander Gerrit niet in de “koude kleren” blijven zitten. Hij had enige zorg van een zenuwarts nodig, ik was wat over de toeren, zoals hij het zelf zegt. En dat kun je alleen maar oplossen door hard werken, zegt hij er achteraan. Maar van dat hard werken op zee had hij genoeg gekregen. Hij kwam bij de Gemeente Amsterdam als beheerder van een gebouw in Amsterdam “Betondorp”. Hier kon hij werken zonder bommen en torpedo’s. Maar een zeeman in een stad, dat lukt ook niet altijd, vooral als je dan ook nog in de avonduren moest werken. Van zijn arts kreeg hij de raad terug te gaan naar zijn geboorte-eiland. In 1962 kwam Gerrit weer terug op Ameland. Hij kwam in dienst van rederij Wagenborg. Met andere woorden de zeeman was weer varende.
Na zijn pensioen ontmoette ik hem hier en mocht dit verslag maken. Met een hartelijk woord van dank aan dhr. en mw. Former. Gerrit kreeg de onderscheiding van de koopvaardij in oorlogstijd. Deze onderscheiding was voorzien van zeven sterren.
Dit verslag is opgetekend door mw. J. de Jong (Buren, Ameland).