Ondertussen hadden de stemgerechtigde eilanders op 22 september voor de tweede maal hun stem uit kunnen brengen op de kandidaten voor de gemeenteraad. Nu blijkt andermaal hoe weinig men elkaar op het eiland uit het oog liet. Aangespoord door achterdocht ten aanzien van de offici7le uitslag doen O.P. Lap, gezagvoerder over een Oostindiëvaarder genaam Agatha Christina en als commissaris aan de zeevaartschool verbonden, en H.P. de Boer, een nader onderzoek naar de uitgebrachte stemmen. Hun bevindingen publiceren ze onder de omineuze titel `Eene apocryphe zaak op Ameland' in de Provinciale Friese Courant van 9 oktober. Volgens het proces-verbaal van de stemopneming dat in de dorpen was opgehangen waren tot leden van de raad gekozen: Gerben Dirks de Vries, Klaas Willems de Boer, Pieter J. Kat en D.W.C. van Heeckeren. De laatste had 24 stemmen op zich verenigd terwijl nummer vijf, Barend Hanzes de Boer, 21 stemmen verkreeg. Door hun onderzoek, `zoo door schriftelijke als mondelinge verklaringen..', komen Lap en de Boer er echter achter dat er 30 stemmen op B.H. de Boer zijn uitgebracht. Trek daarvan af de 4 ongeldige stemmen, die volgens het proces-verbaal uitgebracht waren, dan blijven er nog altijd 26 geldige stemmen over; twee meer dan op van Heeckeren uitgebracht! `Niemand kan deze duister zaak verklaren; tenzij er met de stembus frauduleus is gehandeld.' Zij hopen dat het provinciaal bestuur als het bevoegd gezag een nader onderzoek in zal stellen en dat het recht van de kiezers gehandhaafd mag worden of, indien dat mocht blijken, hersteld. Het is duidelijk dat de burgemeester hier ernstig verdacht wordt gemaakt. Enerzijds was hij als toezichthouder bij de stemopneming betrokken en anderzijds was hij belanghebbende bij de officiële uitslag. Hij zal dan ook bepaald niet in zijn schik geweest zijn met deze openbaarmaking. Geen wonder dat hij zijn maatregelen treft. Maar alvorens hij daartoe over kan gaan moet hij wel eerst op de hoogte gebracht worden. Dat had via Dijkstra gekund want die kreeg de Courant toegezonden, maar die had hem wijselijk onder zich gehouden. Toch ontvangt de burgemeester niet lang daarna de Courant alsnog. Op 15 oktober gaat de burgemeester in de aanval. De ochtend van die dag, tussen 10 en 11 uur, wordt O.P. Lap door diender Johannes de Bruin van Hollum zonder nadere uitleg gesommeerd direct te verschijnen in het logement van Jan Eeuwes Visser. In het logement aangekomen vindt de gezagvoerder aanwezig de burgemeester en het afgetreden raadslid Kornelis Pieters Ruig. Het gesprek dat dan plaatsvindt is nauwkeurig genoteerd door Lap en ging als volgt. De burgemeester vanachter de tafel tot de staande Lap: `"Ik dacht dat ik een vriend van u was."' Lap antwoord ietwat verbaasd: `"Ik ben nog een vriend van u."' Maar de burgemeester neemt daarmee geen genoegen:`"Ik wou u wijzer hebben, ik dacht dat gij als Oost-indisch kapitein wijzer zoudt zijn, gij moogt u wat schamen. Ik dacht dat gij een fatsoenlijk man waart."' Er was nog weinig gezegd en de gezagvoerder volhard in zijn onschuldigheid: `"Waarom?"' Nu wijst de burgemeester op tafel waar de Courant ligt, en zegt: `"Omdat gij dit geteekend hebt."' Lap rekt het moment nog iets langer als hij vragend naïef `"Wat?"' `"Dit!"' roept de burgemeester uit, terwijl hij nu duidelijk de Provinciale Friesche Courant laat zien. Hij begint een stuk van het artikel te lezen terwijl Lap toehoort. Als hij daarmee stopt zegt Lap: `" Dat van de cachetten weet ik niet, maar dat van de kiezers weet ik wel en kan ik beëdigen. Maar als gij een man zijt van waarheid, dan zou ik al die menschen laten compareren welke verklaren dat zij Barend H. de Boer hebben gestemd, dan wist gij hoe het was."' Er ontstaat geen discussie en dat is kennelijk ook niet de bedoeling van Van Heeckeren. Dat althans mag blijken als hij een stuk tevoorschijn haalt dat hij Lap ter ondertekening voorlegt. We kunnen ons een voorstelling maken van de inhoud maar helaas vermeld Lap de inhoud niet. Des te duidelijker is hij in zijn weigering het stuk van zijn handtekening te voorzien. Dat wekt zodanige woede bij de burgemeester op, die al eerder als een opvliegend man werd geschetst, dat hij `met vloeken en zwetsen, op eene onbehoorlijke manier, de diender (heeft) geroepen om mij (Lap) de kamer uit te zetten.' Dat weet Lap echter te voorkomen met de woorden:`"Als de zaak zóó is dan zal ik zelf wel heen gaan."' `Vervolgens nam de diender die verlegen was, mij bij den arm en zoo ging ik de deur uit, `t welk ook de logementhouder gezien heeft.'
Het kan waar zijn wat Dijkstra schrijft namelijk dat Lap zelf het proces-verbaal al had opgesteld voor hij, Dijkstra, het onder ogen kreeg. Maar de stijl en het zich verzekeren van getuigen lijken typisch het werk van de onderwijzer. Via hem hebben we het proces verbaal in ieder geval in afschrift overgeleverd gekregen. Het is bijgevoegd als bijlage bij zijn overzichtsbrief van 16 oktober. Niet zonder gevoel voor dramatiek vermeld hij boven het stuk `Gereedstaande dit (overzichtsbrief 16-10-51) te verzenden komt de Gezagvoerder van het barkschip de Christina Agatha, van Amsterdam, de Heer O.P. Lap bij mij, stellende mij dit Proces-verbaal ter hand.' En onder het afschrift karakteriseert hij de persoon Lap nog eens extra voor de heren in Leeuwarden. `Deze kapitein, een man die door ieder bemind en geacht wordt, en zelfs in Amsterdam en Den Haag, beschermers en vrienden heeft- die de roem is van Ameland-...'
De post had het druk die week met speciale verzendingen. Dezelfde dag of iets eerder had de burgemeester, hoewel `een vijand van Courantengeschrijf zijnde..' een stuk aan de Leeuwarder Courant geschreven met de bedoeling zichzelf tegen de aantijgingen te verdedigen. Op slag verandert het beeld dat we tot nu toe hadden van deze zaak. In de twee zin al komen we de naam van de onderwijzer tegen. "Alleen" omdat hij de Provinciale Friesche Courant niet aan de burgemeester ter lezing had opgezonden wordt hij door Van Heeckeren, voor het provinciaal forum, genoemd. Dan laat Van Heeckeren de lezer weten dat hij inmiddels een klacht bij de rechtbank is ingediend tegen de ondertekenaren, `welke evenwel enkel als onderteekenaren moeten worden beschouwd!' Met andere woorden ze zijn voor een karretje gespannen. Daar had hij het, naar eigen zeggen, bij kunnen laten maar hij wil bij de lezer de indruk valse indrukken wegnemen. Vandaar dat hij zijn eigen visie op de gehele affaire wil vertellen.
Wat we er ook van mogen denken, in dit en het in antwoord daarop door Dijkstra geschreven artikel bereiken we een dieptepunt in de vete tussen burgemeester en onderwijzer. Na jaren van ondergronds en lokaal gewroet gooit men nu de laatste schroom van zich af en wordt de tegenpartij in het volle licht aangevallen. De burgemeester verteld dat `na de rondbrenging der stembriefjes, den onderwijzer F.E.Dijkstra, te Nes, de huizen der Kiezers bij herhaling heeft afgeloopen om de stembriefjes in te vullen of de personen aan te wijzen welke men moest verkiezen, waarbij denzelven door een Rijk man, doch meer heimelijk, volgens zijne gewoonte, is ondersteund geworden. Toen deze personen, bij de opening der stembriefjes zagen, dat zij, niettegenstaande hunne onvermoeide pogingen, toch hun oogmerk niet te vollen bereikt hadden, kwamen zij eenige dagen na de verkiezingen, -wetende hoe gemakkelijk het is alhier onder elk stuk onderteekeningen te krijgen, wanneer de bedoelde rijke man maar eerst teekent, zoo als hier het geval moet zijn geweest, - op het denkbeeld ten einde wantrouwen te doen ontstaan, om de woningen der Kiezers op nieuw af te loopen en dezelven mondeling of schriftelijk te doen verklaren dat zekeren de Boer door hun gestemd was, waarmede zich alweder genoemden Dijkstra, als daartoe juist geschikt, belastte en waartoe sommige Kiezers aller onfatsoendelijks moeten zijn gedrongen.'
Allereerst kan worden geconcludeerd dat deze manier van stemmen bepaald niet ongevoelig voor beïnvloeding of erger fraude was. Het verbaasd ons verder niet dat Dijkstra samen met anderen een poging tot beïnvloeding van kiezers heeft gedaan. De vraag is natuurlijk in hoeverre hier laakbare handelingen zijn verricht of dat er sprake is van een voor die tijd niet door iedereen gewaardeerde belangenbehartiging van de stemgerechtigden. Het is jammer dat de burgemeester niet wat nader stilstaat bij wat hij bedoeld met `aller onfatsoendelijks moeten zijn gedrongen,' en wie de rijke man is. De feitelijke gegevens waren vooralsnog niet te vinden.
Veel duidelijker is hij daarentegen in zijn oordeel: `dat wanneer handelingen als de voormelde plaatshebben, men niet anders dan kan verwachten dan dat den een den ander misleidt,...., terwijl men tevens zal kunnen beoordeelen en welke waarde aan geschriften en verklaringen als de hier bedoelde en welke waarde die personen hebben welke dezelve opmaken of de opmaking bevorderen.' We begrijpen gemakkelijk waar hij naar verwijst als hij afsluit met `Daar het doel van deze handelingen en geschrijf algemeen althans alhier bekend is ...... eindig ik met de mededeeling dat ik, zoo dikwijls ik met zulk slag van menschen in aanraking koom, mij het oude deuntje herinner: De voog`laar op `t bedriegen uit, De vogels lokt met zoet geluid. en mij steeds wanneer zij beginnen te glimlachgen voorstelle, dat een démon hen kittelt en tot ..... aanzet.'
Hij windt er nog nauwelijks doekjes om. Van de zaak zijn we bij de man beland en dat opent voor de tegenpartij ook mogelijkheden. Dijkstra moet met spanning naar de reactie van de burgemeester op het stuk van Lap en de Boer hebben uitgezien. De burgemeester had zich in al zijn heftigheid uit de tent laten lokken. Want wat zeiden Lap en de Boer feitelijk immers anders dan dat zij de zaak onderzocht wilden hebben. Goed, en lag een zweem van verdachtmaking over het stuk maar een tacticus had deze onbesproken gelaten en puur formeel aangedrongen op openheid van zaken van alle zijden. Een bepaald plezier aan schrijven was eigen en wat is er dan mooier dan een kleine openbare polemiek om zijn scherpte te etaleren onder een mooie kop als `De waarheid bemint het licht.'
Om de waarheid aan het licht te brengen, en daardoor den Heer burgemeester - zoo zij hoopten - te regtvaardigen van verdenking, als of er bij de verkiezing van 22 september ll. frauduleus zou gehandeld zijn met de stembus, werd het stuk, getiteld: Eene apocrijphe zaak, op Ameland, ter plaatsing in dit dagblad opgezonden.' Geen vogelaars maar oprecht naar waarheid strevende mensen worden door Van Heeckeren als onwaardige lieden voorgesteld. Dat is jammer, want als goed zou worden uitgezocht waar de onwaarheid zich bevond dan zouden, indien er zich onder de klagers leugenaars bevonden, `deze daarvoor dan wel, tot een voorbeeld voor andere onruststokers, gestraft worden..' Indien echter wel frauduleuze handelingen worden geconstateerd dan `behoort de bevoegde authoriteit daarin op zoodanige wijze te voorzien, als met de achtbaarheid der regering en het belang der ingezeteten zal bevonden worden te behooren.' Nadat hij met deze woorden het streven van Lap en de Boer als in wezen gelijk aan dat van Van Heeckeren heeft gesteld, opent Dijkstra de aanval. `...omdat deze regtschapene en door ieder beminde man .... tot den burgemeester zeide: "als gij een man van waarheid zijt, dan zou ik al die menschen laten compareren, welke verklaren dat zij Barend H. de Boer hebben gestemd, dan wist gij hoe het was;" werd ZEd. door den burgemeester op eene, der onbeschaafde middeleeuwen waardige wijze de kamer, waarin hij geroepen was, uitgejaagd!..... Door de handelwijze des burgemeesters ten aanzien van den Heer O.P. Lap, (die ook, vanwege HH. Ged. Staten, commissaris is van de wis- en zeevaartkundige school alhier), zijn de kiezers geenszins van de deugdelijkheid der verkiezingen, dd. 22 sept., overtuigd geworden.' Het laat zich denken dat Van Heeckeren zich inmiddels af begon te vragen waarom hij zich zonodig had laten verleiden tot dat verduvelde `Courantengeschrijf.' Hoewel Dijkstra slechts als passief kiezer mee mag doen aan de vaderlandse politiek, belet hem dat niet alles in het werk te stellen om wat hem goeddunkt aan personen en ideeën binnen de gemeentelijke politiek, op het kussen te krijgen. Over zijn motieven en handelingen laat hij wat dat betreft geen onduidelijkheid bestaan. `...doch gaarne wil ik bekennen, dat ik alle eerlijke middelen heb aangewend, om tot eene eenparige en gelukkige keuze van personen mede te werken....'.
Omtrent de identiteit van de `rijken man' houdt ook Dijkstra het bij deze mystificatie. De rol die deze man gespeeld heeft is anders dan de burgemeester beweerde. Hij neemt wel deel aan het protest maar is niet de initiatiefnemer van de petitie noch de eerste ondertekenaar. Evenzo is de burgmeester volgens Dijkstra weinig nauwkeurig als hij Dijkstra`s rol omschrijft: `..en hoeveel aandeel ik (Dijkstra) in hetverzamelen van onderteekenaren op deze verklaring heb gehad, kan men beoordeelen als men weet, dat dit stuk mij werd ter hand gesteld, toen het reeds met 25 onderteekeningen van kiezers was voorzien geworden. Later zijn er nog twee bijgekomen; doch in mijne tegenwoordigheid is slechts eene naamsonderteekening geschied.' De lezer mag nu van Dijkstra uitmaken `wie van de twee berigtgevers door eenen démon is gekitteld.'
De burgemeester had ondertussen de commissaris op de hoogte gesteld van deze aangelegenheid, waarbij hij de nadruk legt op de rol van de onderwijzer die hij niet alleen als de aanstichter ziet maar ook nog als vervalser van de petitie. Het zal de commissaris droef te moede zijn geweest toen hij andermaal, voor de hoeveelste maal moest vernemen hoe op de voormalige Heerlijkheid de geesten gescheiden waren. Juist in een tijd waarin door samenwerking misschien nog iets van vooruitgang geboekt kon worden. Zou hij misschien toch een onderzoek in moeten laten stellen, ingrijpen. Ach nee, een dorpsvete niet meer en bovendien weggestopt op een eiland. Natuurlijk was verkiezingsfraude een ernstige zaak. Maar voorlopig was het een zaak voor van Heeckeren, die zou er wel uit komen. Maar rust werd hem niet gegund. Vier kantjes en bijlagen! Wat had de onvermoeibare maar inmiddels wel aangeslagen onderwijzer nu weer te melden. Natuurlijk, de waarheid! `De waarheid zegeviert altijd' zijne Excellentie had het hem zelf gezegd. Het was `balsem in de wonden' die lasteraars hem hadden willen toebrengen. Het was al weer even geleden dat hij deze woorden van de commissaris had mogen vernemen en hij merkte waarschijnlijk dat ze steeds zachter klonken naarmate het lasteren voortwoekerde. Kwam er dan nooit een einde aan. Nee, nooit! Zo moeilijk het hem begon te vallen te strijden voor vooruitgang en beschaving zo moeilijk, hij realiseerde zich dat maar al te goed, was het voor de commissaris `om te gelooven, dat de onverbeterlijke ondeugd van een enkel man zóó groot, de misleiding en ongegronde aantijging zoo ten éénenmale tegen de wezenlijkheid overstaan, als inderdaad de zuivere en naakte waarheid is.' Mocht de commissaris beide opponenten toch leren kennen zoals ze waren en niet zoals ze leken. Dan heeft de onderwijzer alle vertrouwen in de toekomst en zal hij gesterkt verder gaan. Maar tot dan heeft hij `hulp, troost, bemoediging, verbetering van lot noodig of (hij) zal nog van verdriet over zooveelonverdiend leed sterven- en wie zal dan voor (zijn) gezin zorgen?' Als alles toch eens goed mocht komen dan `juicht Ameland nog eens: Lang leve de Comm. des Konings!' Het is geen brief van een zelfverzekerd man. Integendeel, hij lijkt veeleer een vreesachtig kind. Zijn streven gekend te worden zoals hij is begint nu toch pathologische trekken te vertonen. Alles had achterwege kunnen blijven omdat het al eerder elders behandeld was of omdat het zo wie zo niet de moeite waard was om over te schrijven. Wat moeten we ons in hemelsnaam voor een persoon voorstellen die schrijft over een niet voorgevallen "vlaggeincident"?
`Men heeft misschien gezegd dat ik voor mijne Overheden, misschien ook wel voor Z. Exc. den Commissaris des Konings geenen eerbied heb?' Niemand heeft hem beschuldigd. Althans er zijn door mij geen bewijzen voor gevonden. Er was ook geen reden om hem daarvan te beschuldigen. Men accepteerde zijn openhartigheid ten opzichte van de burgemeester, maar ten opzichte van zijn andere bovengeschikten gedroeg hij zich zonder mankeren uitermate onderdanig. Wat nu maakte hem dan zo vreesachtig. Het was de schijn van oneerbiedigheid die men, naar hij vermoedde, op hem probeerde te laden. Hij schrijft `Deze beschuldiging had men (gelijk ik van achteren merk) schijn van waarheid willen geven door mij buiten de gelegenheid te stellen uiterlijk bewijs van hoogachting te geven, voor de man die ik als gelastigde des Konings in deze provincie ...ten minste zoovele achting en eerbied toe draag als er één op Ameland of in Friesland wezen kan.' Het is tamelijk ontnuchterend als we te weten komen waar het uiteindelijk om draait. Die zomer bracht de Commissaris een bezoek aan het eiland. Alvorens de bevolking in te lichten over de komst van deze hoogwaardigheidsbekleder had de burgemeester alle vlaggen van particulieren laten inzamelen; ook de vlag van Glazener de oud-onderwijzer en buurman van Dijkstra. Toen nu de komst van de Commissaris bekend werd gemaakt moest de onderwijzer constateren dat de vlag die hij normaal gesproken van zijn buurman leende niet meer beschikbaar was. Hij nam dit dus blijkbaar zeer hoog op. Maar `Gelukkig voor mij (om den schijn althans) kreeg ik nog een vlag van Hollum en een van zekeren schipper; nu had ik twee.' De "doortrapte" burgemeester was niet in zijn opzet geslaagd en `Alle braven verheugden zich dat ik nu den schijn niet meer tegen kon hebben.' De onderwijzer kan zonder schijn van huichelachtigheid weer met volle borst roepen `Leve de Comm. des Koning! Oranje boven!'
De brief van 16 oktober aan de Commissaris had vooral betrekking op recente zaken en de persoonlijke verhouding tussen de beide mannen. De brief die van dezelfde datum is maar aan Gedeputeerde Staten is gericht beslaat zijn hele loopbaan op Ameland. Alle zaken van enig belang die vanaf het begin gespeeld hebben passeren de revue voorzien van commentaar, getuigenverslagen en sympathiebetuigingen. De toon die Dijkstra gebruikt in zijn begeleidend schrijven aan de heren Gedeputeerde Staten is van een andere aard dan die aan de Commissaris. Resoluter en zelfbewuster, minder in opzien naar. Inhoudelijk gaat het om dezelfde doelen. Zijn eigen woorden zeggen dat het best. `Edel Groot Achtbare Heeren! In de overtuiging staande dat UEd. Gr. Achtb., in derzelver gewigtige betrekking geen aanzien des persoons gebruiken, en, bij opkomende verschillen of aangebragte klagten niet maar zo onverhoord of zonder behoorlijk onderzoek, personen van pligtverzuim, en onhandelbaarheid, of wat dies meer zij, zouden willen verdenken, heeft de ondergeteekende (die niets verlangt dan in al zijn handel en wandel bij UEd. Gr. Achtb. meer van nabij bekend te zijn) de vrijheid genomen, de nevensgaande stukken aan UEd. Gr. Achtb. ter lecture, en, desverkeizende, tot nader onderzoek aan te bieden. Hij doet zulks echter ongaarne, omdat deze mededeelingen van dien aard zijn, dat daardoor de Burgemeester van deze gemeente in een ongunstig licht komt te staan; doch de waarheid, ook in dezen te melden, kan wellicht voor Ameland zijne nuttigheid hebben.' Het grootste deel van de stukken was reeds in 1848 geschreven maar door een gunstige wending in de opstelling van de burgemeester ten aanzien van de onderwijzer was deze laatste niet tot opzending overgegaan. Nu echter bleek dat de burgemeester het oude pad wederom had betreden, restte hem niets anders dan de heren te Leeuwarden alsnog op de hoogte te brengen. Alleen hun `naauwlettend toezigt en scherp onderzoek' kunnen aan de toestand op Ameland, gelijk ook in het verleden is gebleken, een gunstige wending geven, `opdat het meer en meer feitelijk blijke, dat ook de Friezen op Ameland, bij getrouwe pligtbetrachting niet mishandeld, belaagd en tegengewerkt mogen worden, gelijk mij, helaas! nog altijd wordt gedaan.'
Hoewel hij zijn stukken dus opstuurt in het vertrouwen een onpartijdig oordeel van de heren Gedeputeerde Staten tegemoet te mogen zien, is het tegenovergestelde de oorzaak van zijn ongelukkige toestand geweest. Men nam de woorden van een burgemeester voor die van een onderwijzer. Hoe was het anders mogelijk dat iemand hem `zoo veel leeds en droefheid (had) kunnen berokkenen, zoovele tranen, onschuldige tranen (had) kunnen doen storten?' Desondanks hoopt en vertrouwt Dijkstra dat het tij zal keren en dat zijn woorden wel geloofd zullen worden en dat zijn `belager, tegenwerker en lasteraar' ontmaskerd zal worden in al zijn `zedelijke onwaarde.' `Mogelijk gloort ( zijn geluk) reeds aan de kimmen -of, zou ik, ook nog in deze eeuw, de Willem Tell van Ameland moeten worden?'
Iemand die zich zo aandient en vervolgens de moeite neemt, in niet minder dan 13 dichtbeschreven kantjes, exclusief de bijlagen, alle wederwaardigheden van de afgelopen 16 jaar op een rij te zetten verdiend het gelezen te worden en heeft vooralsnog het voordeel van de twijfel. Veel verder kwam men in Leeuwarden ook niet. Men las het en dacht er het zijne van maar van een grondig onderzoek kwam niets. De importantie van de zaken was te gering. Bovendien waren ze van een voornamelijk persoonlijke aard wat het gevraagde onderzoek al van voren af aan tot een netelige aangelegenheid zou maken. Veel zaken hadden zich bovendien in een haast grijs verleden afgespeeld en niemand had behoefte oude koeien uit de sloot te halen. Men pikte er de actuele zaken uit die al eerder de aandacht hadden: de ondermeester en de beweerde vermenging van zeevaart- en lager onderwijs. In andere zaken, zoals het kosterschap, het schoolreglement, het subontvangerschap, opziener Martens en natuurlijk de persoon van Van Heeckeren, vindt men geen aanleiding tot stappen.
Voor ons echter is het een belangrijke bron van informatie die inmiddels in het voorgaande veelvuldig gebruikt is. Voor nu rest nog te behandelen de "aankleding" van de brieven en enkele bijlagen. Na het inleidende betoog zoals we dat hierboven hebben weergegeven volgt een bladzijde die voor tweederde is gebruikt voor motto`s en een "leitmotief". Laten we met dat laatste beginnnen, dan lezen we in extra groot geschreven letters:
`Wie had schuld?........ Wie opende den strijd?...... Mag men zich (aangevallen wordende) ook verdedigen?.... Is het mogelijk, behoudens pligt en geweten, altijd met alle menschen vrede te houden, hoezeer men dit wenscht?.... Verdient een eenig man, die, om eene goede zaak, jaren achtereen tegen magtige vijanden heeft moeten strijden, eindelijk ook geholpen te worden?.... De opvoedkundigen zeggen, dat het onderwijs tot zelfstandigheid moet leiden- moet een onderwijzer dan ook niet een zelfstandig man zijn?....'
In de marge komen we enkele als motto`s gebruikte aforismen tegen van de populaire Duitse schrijver Johann Gottfried Seume Het eerste aforisme dat Dijkstra aanhaalt luidt: `Wanneer ieder slechts met zekerheid bezat, wat hij verdient, zoo zoude alles in het algemeen goed genoeg gaan.' Het hoeft nauwelijks betoog wat hij hiermee wilde zeggen maar om alle misverstanden voor te zijn voegt hij er zelf nog een `toepassing' aan toe: `Als men te Leeuwarden zoo ook denkt, dan zal ik weldra een ondermeester hebben, mijn eer zal luisterrijk gehandhaafd en mijn al te bekrompen inkomen `t zij van `s Konings of van HH. Ged. Staten`s wegen op den duur vermeerderd worden.' Het tweede motto luidt: `Het uithangbord der menschelijkheid(humaniteit) is het beste en zekerste deksel der laagste, algemeene schelmerij.' Zonder terughoudendheid voegt Dijkstra hier aan toe `De Heer V.H. is, meer dan iemand, bewust, dat deze uitspraak waarheid behelst.' Niet minder direct is de toepassing bij het derde motto `Alles zoude in de wereld het beste gaan, wanneer men alleen met negative middelen werkte. De wegruiming van het kwade zal reeds het goede voortbrengen' die luidt: `Mogt men dan het grootste kwaad dat er op Ameland is, van daar wegnemen. Alle brave en verstandigen op Ameland zouden dan juichen: Leve de Koning! Leve Friesland! Leve `s Konings Commissaris! De nacht is geweken!'
Hierna volgen zoals gezegd alle wederwaardigheden van de afgelopen 16 jaar. Dijkstra eindigt met de niet zo verbazende opmerking dat de enige oplossing de verplaatsing van één van de twee opponenten kan zijn, `Want nimmer zal ik mij aan allerlei onregt, onwettige handelingen en autocratie kunnen onderwerpen. Ben ik een knap man, dan is met en zedelijk en wettig verpligt mij te helpen, te bemoedigen en te ondersteunen; - ben ik een slecht mensch, die altijd moeite en onrust zoekt, wel dan maar weg met hem! Weg met den man die altijd voor waarheid en deugd -en voor het maatschappelijk belang van Ameland werkt! De Burgemeester is immers tegen hem, en dus heeft hij ook schuld!! t Bewijs is onnoodig? De burgemeester mag dan volgens de onderwijzer schijnbaar genoeg hebben aan zijn functie om zijn woord geloofwaardigeheid te verlenen, voor de gewone sterfeling Dijkstra dienen tastbare bewijzen geleverd te worden. Gelukkig zijn er genoeg eilanders die aan zijn verzoek willen voldoen om te getuigen dat de onderwijzer een gewaardeerd mens is. In de woordkeus leren we de belangrijkste waarden van de eilandgemeenschap kennen. Ondertekend door meer als 20 personen waaronder O.P. Lap, P.J.Kat en W. Hillebrandt, schrijft men over Dijkstra dat hij bij hen bekend staat als een `man van loffelijke Zeden en Christelijke gevoelens, alleszins overeenkomende en betrachtende aan het verheeven en gewigtig doel Zijner betrekkingen. - Als Mensch en Burger is hij jegens iedereen vriendelijk en bescheiden en hulpvaardig, ieder eere en achting gevend die hij het verschuldigd is; als Onderwijzer der jeugd en der Zeelieden een voorbeeld van IJver en Zuivere Zeeden en steeds onvermoeid werkzaam; als Christen, bezield met Liefde en IJver om het welzijn zijner medeburgeren Zooveel hij Kan en mag te helpen bevorderen; van Karakter, Standvastig en onvermoeid werkzaam, door het aanwenden van gepaste middelen, tot het bereiken van goede en nuttige einden. Met één woord een man die door alle braven, goede en verstandigen en op dit Eiland en op andere oorden waar men hem kent, wordt geacht en bemind.'
Teveel voor een mens? Misschien, het werd kennelijk nodig geacht. De tekst is zeer waarschijnlijk van de hand van Hillebrandt die ook als laatste tekent. Hij kende als ontwikkeld en aanzienlijk man de karakteristiek van de ideale burger van zijn tijd. Geheel daarmee in overeenstemming tekent hij de onderwijzer. De onderwijzer die, zo mogen we rustig aannemen, heel content was met deze omschrijving van zijn persoon.
Het beoogde effect blijft echter uit. Men neemt het in leeuwarden ter kennisgeving aan. Maatregelen, onderzoekingen of wat dies meer zij men gaat er niet toe over. Meer dan een `notificatie' krijgen de stukken niet toebedeeld. De redenen zij dezelfde als reeds eeder aangevoerd.
Het uitblijven van een grondig onderzoek, ja, het uitblijven elke waarneembare reactie vanuit Leeuwarden, zal de onderwijzer in de donkere tijd van het jaar al niet vrolijk gemaakt hebben. Natuurlijk, de dagelijkse bezigheden in het onderwijs dat nu het drukst bezocht werd, verzetten de zinnen naar minder deprimerende gebieden. Maar toen bij de afgelegenheid van het oord, de afwezigheid van licht en vertroosting , ook nog één van zijn meest trouwe vrienden kwam te overlijden moet hij toch dagen van grote twijfel en verdriet hebben gekend. Hillebrandt overleed 63 jaar oud op 6 december.
Misschien dat het sterven van zijn vriend en medestander hem nog sterker deed beseffen wat de kracht van het geloof kon betekenen voor een aangeslagen mens. In ieder geval wil hij juist dan onvermoeid laten blijken dat hij `naar het voorbeeld van Hem, voor wiens regterstoel allen zullen verschijnen' er alles voor over heeft om zich met de burgemeester te verzoenen. De mindere te willen zijn en `eere gevende dien men eere schuldig is' dat is zijn doel. Gebiedt `de godsdienst der christenen' niet : "vergeld kwaad met goed."' Het komt blijkbaar niet bij hem op dat het aanhoudend hameren op christelijke deugden niet altijd verstandig is, dat het zelfs verstandiger kan zijn bepaalde waarden, hoe belangrijk ook, niet altijd door te willen drijven, omdat het effect wel eens meer schade dan heil kanbrengen. Deze `fundamentalist' schijnt het met al zijn mensenkennis niet in te zien, of in te willen zien, want ondanks 16 jaar van haat en nijd besluit hij om, `naar oud gebruik', op 1 januari van het jaar 1852, `naar het huis van den Heer Burgemeester ' te gaan, ` om hem een gelukkig nieuwjaar te wenschen'! Hij is verbaasd, teleurgesteld en verbitterd als hij bij de deur `-bij monde van de meid-' moet horen : `"Mijnheer is niet te spreken."' Voor hemzelf doet hij niet meer dan bevel geven aan zijn christelijke zeden. Vertwijfeld vraagt hij zich af wat hij nu nog meer kan doen. Heel veel heeft hij al willen doen maar tegelijkertijd tekent zich de grens van zijn inschikkelijkheid af: `mag men het kwaad wel goed noemen?' En daarmee begint het verhaal in feite van voren af aan waar het nooit geëindigd is.
Alles leek zich in een eeuwige cirkelgang te bewegen of zelfs een cirkelgang achterwaarts, `alsware het om der kreeftengang te gaan', als dat beter de werkelijkheid beschreef. Aan het eind van de maand klaagt Dijkstra over de `dichtheid der scholieren', die, het is midden in de winter, het getal van 110 a 115 met elkaar bereikt hebben. Dat is niet langer te besturen voor een onderwijzer in een veel te kleine school. `Vele kinderen moeten, wegens plaatsgebrek, beurtelings staan en beurtelings zitten; ook moeten leerlingen van de 2e klasse plaats nemen bij die van de 1e klasse, hetwelk het onderwijs belemmert en de orde verstoort.' En beter dan wie ook wist hij dat de vuilspuiters op de loer lagen om bij het minste en geringste de onderwijzer aan de schandpaal te spijker. Het bestuur moest toch eindelijk in een ondermeester voorzien en voor vergroting van het gebouw zorgen `Of is niet de vorming en opleiding van den jeugdigen mensch, die voor twee werelden leeft, eene zaak van het hoogste aanbelang, ook voor UEd. Achtb. (gemeentebestuur dG)? Ik durf dit niet betwijfelen.' En met enige vermoeidheid die zelfs op het papier nog merkbaar is schrijft hij: `Verder deel ik,(..) voor de tweedemaal mede, dat ook in de avondschool, bij gebrek van eene tweede lamp, het noodige licht ontbreekt; waarover de kinderen mij dikwijls klagen.' In een postscriptum merkt hij haast timide op `Er ontbreekt ook een goede kast tot berging van boeken: alles verschimmelt en bestuift.'
Niet zonder sarcasme schrijft hij in juni van datzelfde jaar nadat hij al bijna een jaar eerder had aangedrongen op verbeteringen: `Teneinde het der aandacht van UEd. Achtb. niet mag ontgaan (...) dat de school te Nes hier en daar wel eenige herstelling en verbetering behoeft. De vloer ziet er al heel gebrekkig uit, en reeds in het verloopen jaar is er sprake geweest denzelven te vernieuwen; de boekenkast in de school, als van voren en achteren open, biedt geene gelegenheid aan om de behoeften behoorlijk te bewaren; sommige glazen waren al verscheidene weken aan stukken; de tafels en banken die in jaren niet geverwd zijn, behoorden hier en daar een te worden verbeterd; de kagchel -om dit vroegtijdig ter kennis van UEd. Achtb. te brengen- is gescheurd en voor de school niet berekend, en de kinderen behoorden, als het anders kon, geen koude te lijden.(..) Het licht in de avondschool zou door eene tweede lamp veel verbeterd worden.' Men nam de brieven van de onderwijzer dus niet erg serieus. Na een half jaar is er nog niets gedaan aan een lamp waarover eigenlijk al een jaar eerder geschreven werd. Het lijkt wel alsof zijn brieven niet te lezen zijn, alsof er een andere taal gebezigd wordt. Geen wonder dat de onderwijzer eindigt met de heren toe te voegen dat hij hen toebidt `s Hemels zegeningen over Ued. Achtb. personen en werkzaamheden...'; om een wonder! Maar ook de Heer vermocht niet alles direct op orde te brengen. Maar in de herfst van het jaar kwam er dan toch een `zware' delegatie van de raad onder de persoonlijke leiding van de burgemeester de school en woning inspecteren. Welnu, de heren moesten inderdaad met de onderwijzer instemmen dat er hier en daar wel het een en ander gebeuren mocht aan het volksverlichtingbolwerk. En zowaar men is in staat om bij de onderwijzer de indruk te wekken er daadwerkelijk iets aan te zullen doen. Echter het wordt winter en de lente breekt al weer door als er nog steeds niets is gedaan. Op 1 april vraagt Dijkstra nogmaals om daden. De vloer is `bijna geheel wit'. De onderwijzer stelt voor `ook mede ter bezuiniging' om zelf de vloeren te verven. Bij die gelegenheid zou hij dan met dezelfde verf gevolg kunnen geven aan de door de Provinciale Commissie van Onderwijs gedane suggestie om de wanden van de schoollokalen op te sieren met schilderijen die van nut zijn voor het onderwijs. Ten lange leste krijgt hij toestemming om verf voor de vloer en de muur te kopen. Dit betekende echter nog lang niet dat alle nodige verbeteringen ook gerealiseerd werden. Het volgende jaar 1854 is er opnieuw een lijst van zaken die nodig gedaan moeten worden: `als geen uitstel lijdende.' Samen met Dirk de Weert, de verhoudingen met althans deze oude opponent schijnen in ieder geval zakelijk contact toe te staan, heeft is het het gebouw en het interieur nagelopen en zo lezen we dat bijvoorbeeld de keukendeur loszit, stenen uit de keukenvloer ontbreken, de luiken voor de ramen stuk zijn, het dak gaten vertoont en de muur bij de regenbak herstelling nodig heeft. In 1855 blijkt dat er inmiddels al wel een tweede kachel aangeschaft was maar dat deze niet beter was dan de oude en bovendien de toch al overbevolkte ruimte nog voller maakt. De avondschool die vooral in de winter veel kinderen had moest het dertien jaar doen met één tweepits lamp. Als in 1837 vraagt de onderwijzer om een extra lamp, zo ook in 1848 en opnieuw in 1852 en andermaal in 1853. De gemeente beperkt haar medewerking vaak tot enkele van de gewenste zaken. De lamp wordt een paar maal hersteld maar een nieuwe mag er pas in 1853 aangeschaft worden; misschien wel omdat Dijkstra de gemeente wist over te halen met het argument dat de oude 'met meer olie te verbranden minder licht geeft.' Is het toeval dat in de laatste jaren van zijn verblijf de gelden wat gemakkelijker beschikbaar worden gesteld of heeft de gemeente dankzij de herstellende economie wat meer financiele armslag gekregen. Het algemene beeld over de jaren is dat exterieur en interieur van de school voordurend zeer gebrekkig is geweest.
Laten we terugkeren naar de tweede helft van het jaar 1852. De onderwijzer is er dan zijns ondanks weer in geslaagd het middenpunt van een affaire te worden. De aanloop was al in het voorjaar aangezet en had betrekking op de verdeling van de schoolgeldsubsidie voor kinderen van minvermogende ouders. Hoewel hij het reglement op zich als een zeer waardevolle bijdrage aan de bevordering van het schoolbezoek erkent ziet de onderwijzer toch ook redenen om het te scharen onder de categorie items die met de volkswijsheid :`alle menschelijke zaken zijn voor verbetering vatbaar en onvolkomen' te karakteriseren zijn. Het reglement zou ten aanzien van de betroffen gezinnen en de onderwijzers veel eerlijker zijn als niet uitgegaan werd van vaste verhoudingen maar van tellingen van daadwerkelijk minvermogende gezinnen. Bij de herziening van het reglement in 1850 had men alle dorpen op het eiland als even `welvarend' aangemerkt en de oudere ongelijke verdeling laten vallen. Voor alle dorpen werd nu aangenomen dat de helft van de ouders van schoolgaande kinderen viel in de te ondersteunen groep. Een gevolg daarvan was echter dat de verdeling, een eigenaardige en in tegenstelling met de geest van het reglement zijnde uitwerkingen had. Bijvoorbeeld ondersteunde men te Ballum, dat relatief welvarend was, ouders die daarvoor in feite niet in aanmerking kwamen. In Nes daarentegen kregen ouders geen uitkering omdat men het quotum reeds bereikt had. Dijkstra rekent voor dat van de 106 schoolplichtige leerlingen er officieel 53 bedeeld zouden moeten worden, terwijl als men de maatstaven die in de `overvloed' van Ballum gepraktiseerd zijn zou toepassen, er meer dan 60 recht op een toedeling hadden. In feite worden er echter maar 44 van een uitkering voorzien: `Is dit nu per abuis of met opzet geschied?' vraagt Dijkstra zich hardop af. Hij zal mede tot het aansnijden van deze zaak gekomen zijn omdat hij, alsook zijn collega`s, voortdurend moeilijkheden ondervonden hadden bij het innen van de schoolgelden bij bepaalde ouders. Hij merkte dus aan de beurs wat er in het reglement niet goed was geregeld. De raad blijft voorlopig echter vasthouden aan de bestaande regeling. Dit betekende natuurlijk niet dat de Nesser onderwijzer zich bij dat besluit neerlegde. In plaats van alleen ten strijde te trekken weet hij nu zijn collega`s, verenigd in de onderwijzersgezelschap van het eiland, achter zich te scharen. Gezamenlijk richten zij in het najaar van 1852 een request aan de Koning waarin zij de hoop uitspreken dat de rijksbijdrage ten bate van de schoolgeldverlaging blijft bestaan en dat verder het reglement zodanig gewijzigd zal worden dat zij daarin een eerlijker verdeling herkennen. Alvorens het request naar de koning op te zenden leggen de onderwijzers het concept aan de gemeenteraad voor om zijn goedkeuring eraan te mogen verbinden. Een goede strategie zo lijkt het, maar men las heel nauwkeurig op het gemeentehuis. Dijkstra had als voorzitter met de secretaris Van Tuinen van Ballum afgesproken, dat de laatste het concept op zou stellen en dat Dijkstra hierop aanmerkingen zou maken. Vervolgens zouden de onderwijzers van Hollum en Ballum het ondertekenen. Daarna zouden respectievelijk Dijkstra en de onderwijzer van Buren het met hun handtekening voorzien om het dan naar de gemeente te zenden. Zo ging het ook met dien verstande dat Dijkstra er nog enige regels aan toe voegt nadat de eerste twee onderwijzers het stuk al ondertekend hadden. Hoe precies de burgemeester argwaan heeft gekregen blijft verholen. Wel is duidelijk de onderwijzer van Ballum, hem bevestigd in zijn vermoeden dat Dijkstra op eigen houtje tekst heeft toegevoegd en de gemeente in feite een gefalsificeerde brief heeft doen toekomen. De burgemeester vraagt vervolgens om uitleg aan Dijkstra die in zijn eerste antwoord zich kennelijk nog niet geheel realiseert welke kant men met zijn `bijschrift' op wil. Zonder blijk te geven zich bewust te zijn van de netten die om hem heen gelegd worden, legitimeert hij zijn handeling op grond van de inhoud die immers niets anders diende dan een zo eerlijk mogelijk systeem van verdeling te bereiken. Voorts lijkt hij te suggereren dat de handtekeningen van de laatste twee ondertekenaars, waaronder hijzelf, de brief in feite toch een stuk van de gehele vergadering maken, en dat de bijgevoegde opmerkingen de gemeenteraad mogen behelpen bij het maken van de beste keuze met betrekking tot `regt, billijkheid en algemeen belang; zonder op tegenstrijdige wenschen, van wie dan ook regard te slaan.' De boodschap die Dijkstra had toegevoegd komt het best tot uitdrukking in de woorden `om eene verdeeling naar den aard der wezenlijke behoefte.' We weten inmiddels wat hij daar persoonlijk mee bedoelde en in die zin is het dan ook niet geheel zuiver wat hij deed. Zo ook zag of wilde de burgemeester het in ieder geval zien. De voor hem onuitstaanbare onderwijzer leverde zichzelf uit aan Van Heeckeren.
Het duurt niet lang of Dijkstra begint zich te realiseren dat er gestookt wordt. En wie er stookt! Hij beseft dat zijn eerste brief niet in zijn voordeel heeft gewerkt en krijgt het letterlijk benauwd. `Zeer ongerust zijnde over deze zaak ( ik kon er `s nachts niet van slapen) omdat ik wist, dat men mij niet zoude sparen, hoewel ik een goed geweten had inzigtelijk mijne bedoeling, schreef ik,.., aan den Hr. Burgemeester (..) hetvolgende:..' Hoewel hij als christen dat doet wat hij naar zijn zeden zou moeten doen, namelijk het boetekleed aantrekken, was het voor de persoon Dijkstra toch bijzonder pijnlijk deze boetegang voor zijn grote tegenspeler te moeten gaan. Een mini gang naar Canossa. Misschien dat hij daarom zijn christelijke plicht niet uitdrukt in de woorden van een boeteling maar poogt zijn zonde zo in woorden te vatten dat er nog iets van zijn wereldse eer overblijft. Nog probeert hij te redden wat er te redden valt. Zijn onschuld en vertrouwen, zijn eigen naïviteit, hebben hem de achterdocht en de wreedheid van de wereld even doen vergeten. Hij schrijft `Indien ik in de bewuste zaak, door onkunde en in goed vertrouwen, gedwaald heb, dan verzoek ik UEdel. Achtbare, mits dezen, zeer vriendelijk, de onaangename gevolgen welke daaruit zouden kunnen voortspruiten, door UEd. Achtb. invloed, ten goede te willen besturen, als gedachtig zijnde dat ik een feilbaar mensch en vader van acht kinderen ben. Onder toebidding van des Heren zegen..' `Errare humanum est' zou als verzachtende balsem zijn domheid moeten vergeven, maar het werd, integendeel, als zout in de wond gestrooid. De burgemeester speelde het spel met een voorspelbaar genoegen. Zozeer gaat hij in het spel op dat hij de grenzen van het betamelijke, zeker in zijn officiële hoedanigheid, vergeten lijkt te hebben. Want als we op Dijkstra`s berichten mogen bouwen werden zijn wel zeer gevoelige brieven door Van Heeckeren openbaar gemaakt. `Naderhand hoorde ik van anderen, dat men deze letteren had publiek gemaakt en zich er mede vermaakte door den spot er mede te drijven.' Hoe hij zich voelde blijkt als hij schrijft `was het mij even als iemand, die door zijnen vijand in eenen put geworpen zijnde, nu om hulp roepende, door den laatsten hoort zeggen:"als ik kan zal ik er u weer uithelpen."
In een nadere ontlasting van hemzelf, als hij zich is gaan realiseren wat er gesponnen wordt, probeert hij zich noch formeel te legitimeren door erop te wijzen dat Van Tuinen en hij beide de verantwoordelijkheid voor de brief hadden opgedragen gekregen. Het klinkt wat mager als hij daaruit de gevolgtrekking wil halen dat hij nog wijzigingen aan mocht brengen zolang de laatste collega niet had getekend. Het moet hemzelf ook wat mager toe geleken hebben want hierna wijdt hij een hele alinea aan de alwetendheid van de schepper die als enige kennis heeft van zowel uiterlijk als innerlijk `voor wien alles naakt en geopend is, (en die) weet ook hoezeer ik wensch in opregtheid en vrede te leven met al mijne medemenschen en hoeveel verdriet ik heb van vijandige verwijdering.' Het is een brief aan de burgemeester en de onderwijzer vindt het kennelijk nodig aan hem te openbaren dat hij `meermalen voor U en de Uwen mijne gebeden heb ten Hemel gezonden' en met het oog op te toekomst aan toevoegend `Mogt ik dit weldra meer met een ruimer hart kunnen doen!'
De hierboven geciteerde correspondentie is slechts in afschrift overgeleverd. In de marge van dat afschrift meld Dijkstra `Men gelieve in aanmerking te nemen dat ik een christelijk onderwijzer ben, die het zich ten pligt rekent, een voorbeeld ter navolging te geven.' Hij mag zijn vertrouwen dan vol overgave in handen stellen van zijn schepper, er waren anderen die daar andermaal de spot mee dreven. Opnieuw werd de inhoud van zijn brief op de een of andere wijze aan derden bekend gemaakt. Dat was trouwens niet het enige. Meermalen moest de onderwijzer in die tijd vernemen dat hij belasterd werd en met allerlei onwaarheden werd zwart gemaakt. Hoewel hij er vanuit gaat dat `wel niemand geloof hechtte' aan de laster, stoort Dijkstra zich er wel aan omdat `zulke lasteringen (...) van de burgemeester uitgaan.' Zo werd er onder andere het gerucht verspreid `dat ik(Dijkstra) 5 jaar moest zitten en dat ik wel 18 falsche handteekeningen had gemaakt.' Aan de Commissaris klaagt hij hierover. `dat dit van den burgemeester uitgaat, dit krenkt mij het meest. Zulke handelswijze, dunkt mij, is eenen ambtenaar die door Z.M. de Koning benoemd wordt, geheel onwaardig. Ik wenschte wel dat Z.M. dit eens wist: ik heb te veel liefde voor mijnen Koning om te durven gelooven, dat het Zijn wil is, dat getrouwe en goede onderdanen, door zijne dienaren, zóó behandeld worden.' Hij heeft hierbij niet alleen de uitstrooiing van laster voor ogen maar ook een voorval van een paar weken eerder. Oeke D. Metz was `policie-dienaar'. De man was kennelijk een soort manusje van alles want hij wordt ook als postbode ingeschakeld. Op zondag(!) 6 maart bracht hij een brief van de gemeente bij Dijkstra zonder dat daarbij bijzonderheden voorvielen. Toen hij echter weer bij de burgemeester was gekomen vroeg die aan hem of hij van de onderwijzer ook een fooi gekregen had. Daar dit niet het geval was toog Metz opnieuw naar de onderwijzer. Daar ontspon zich hetvolgende gesprek. Metz: `"de Burgemeester vraagde mij of ik niet een fooi van Meester gekregen had, voor dien brief?"' De onderwijzer:`" mijn goede man ik kan er geen halve cent op trekken, anders zou ik u die geven."' Metz, `alsof hij dit niet kon gelooven': `"nu als ik weer een man voor u stel te padmaken, dan zult gij voortaan 15 cts. betalen, in plaats van 10 cents."' Dijkstra wilde dus wel iets betalen als de brief voor hem enig voordeel had gebracht, maar aangezien dat niet zo was kwam het hem voor als een streek van de burgemeester om hem weer in een kwaad daglicht te stellen. Daarom vraagt hij aan Metz:`" kom aan! geef mij een bewijs dat de burgemeester u dit gevraagd heeft, en dus van oordeel is, dat u wel eene fooi mag gegeven worden, dan zal ik eens zien, of er nog iets van komen kan."' Maar de oude Metz durfde dat niet aan, bang als hij was dat de burgemeester hem dat kwalijk zou nemen. Vier weken later is de diender overleden op 88 jarige leeftijd.
Overigens was het request al in december opgezonden aan de Koning, welke het weer voor advies aan GS had gezonden, welke in maart op zijn beurt aan B & W van Ameland om advies vraagt. Bij deze gelegenheid wordt de frauduleuze handeling van Dijkstra onder ogen van GS gebracht met de toevoeging dat aan GS wordt overgelaten of er vervolging ingesteld moet worden. Voor het overige ondersteund men het verzoek van de onderwijzers maar houdt men vast aan de bestaande verdeling. Het resultaat is dat er inderdaad meer geld beschikbaar wordt gesteld. Tegelijkertijd wil men aanpassing van het reglement. De wijziging neemt nogal wat tijd in beslag omdat de verschillende partijen het niet eens kunnen worden met name over het artikel dat bepaald wie er in aanmerking komen voor een ondersteuning. De gemeente voelt er weinig voor om naast de geallimenteerden ook andere on-of minvermogende, maar niet geallimenteerde, ouders, te laten delen in de tegemoetkoming. `men kan toch moeilijk verwachten dat de onderwijzers geheel gratis onderwijs verstrekken.' Nu was dat ook nog lang niet het geval zelfs met de wijziging maar het laat zien dat de gemeente bepaald behoudend was wat dit aangaat. Daarnaast menen ze hun standpunt kracht bij te zetten door erop te wijzen dat er tot dan toe nooit niet-geallimenteerde ouders van een uitkering zijn voorzien. De onderwijzers wijzen er in hun reactie op dat daartoe wel pogingen door hen zijn ondernomen maar dat de gemeente daarin niet wilde meewerken. Daardoor liepen de onderwijzers schade op omdat de ouders in gebreke bleven. De gemeente heeft nog een ander bezwaar namelijk dat ze bang zijn dat ouders en/of onderwijzers misbruik zouden kunnen maken van zo'n regeling. Van de zijde van de Provincie en de onderwijzers wordt vast gehouden aan het opnemen van die bepaling, wat uiteindelijk ook lukt. Maar van een gezamenlijk strijden van onderwijzers en plaatselijke overheid voor verbetering van het onderwijs is nog steeds geen sprake op het eiland.
We vinden daarvoor nog eens een bewijs als de gezamenlijke onderwijzers eind 1853, opnieuw proberen, althans een deel van de door hen als oninbaar verloren gegane inkomsten, vergoed te krijgen. De gemeente wijst het verzoek af om twee redenen. De eerste en volstrekt begrijpelijke, brengt ze ook naar de onderwijzers toe naar voren, namelijk dat het de gemeente ontbreekt aan een fonds waaruit deze gelden geput konden worden. Een tweede motivering blijft echter binnenskamers en niet zonder reden, want die luidt dat men bij inwilliging vreest dat de onderwijzers lui zullen worden wat betreft de inspanning die zij zich zullen getroosten om de gelden te innen!
Om zich zoveel mogelijk te ontlasten van alle aantijgingen in het algemeen en die van de vermeende vervalsing in het bijzonder, richt Dijkstra zich in een uitvoerig epistel op 7 april aan de Commissaris. Centraal in de brief staat de informatie die de Commissaris van het eiland krijgt. Hoewel hij niet durft en wil twijfelen aan het oprechte standpunt van de Commissaris ten aanzien van de waarheid, wil hij toch enige opmerkingen daarbij plaatsen. Zo schrijft hij: `Maar wel betwijfeld men of UExc., omtrent personen en zaken altijd naar waarheid wordt ingelicht', en dat de Commissaris `ten gevolge van verkeerde inlichtingen(om maar het zachtste woord te bezigen) een geheel ander oordeel velt, dan het geval bij betere inlichtingen zou zijn.' Niet verwonderlijk is het dat hij hiermee vooral zichzelf op het oog heeft. Bij een bezoek aan de Commissaris sprak men over de aanstelling van een ondermeester en daarbij kwam het Dijkstra voor dat `UExc. met mijne handelswijze, in deze, niet wel te vrede was.' De bron van de verdraaiing van feiten is natuurlijk te zoeken in de persoon van de burgemeester die `Misschien was UExc. (hiermee) niet bekend.(..) reeds in aug. 1851, onder vier oogen, gezegd heeft:" ik zal dit tegenhouden (..) zoo lang ik kan."' Op een listige wijze probeert de burgemeester het imago van hem als een lastig persoon te onderbouwen door hem in alles tegen te werken, zodat hij gedwongen wordt zijn heil, na vergeefse pogingen bij de gemeente aangewend te hebben, bij hogere overheden moet zoeken. En dan zeggen zijn vijanden:`"hebben wij het niet gezegd, de man is lastig."' Ten aanzien van de vervalsingszaak beschuldigd hij zijn beroepsbroeder van Ballum van kwader trouw omdat deze de hem meermalen meegedeelde intenties van Dijkstra, niet had gewaardeerd. `Mijn gebrek is geweest, dat ik te veel vertrouwen stelde in eenen ambtgenoot. Streng jegens mij zelven zijnde durfde ik geen kwadetrouw vermoeden van iemand die, even als ik, een voorbeeld ter navolging, moet geven. Doch (..) zóó iets zal mij nooit weer gebeuren en mijn vertrouwen op menschen is daardoor weer verminderd.' Waarbij hij direct opmerkt, om misverstand omtrent zijn karakter te voorkomen,: `dat ik à priori een mensch niet van iets dat verkeerd, misdadig of slecht is verdenk, zonder hiervoor redenen te hebben.' Als de Commissaris hem toch steeds mocht kennen zoals hij werkelijk was dan zou hij zien dat bij Dijkstra `verstand en hart in eene wenschelijke harmonie staan.'
Op kernachtige wijze beschrijft hij nogmaals waar het hem om gaat en waarom `(..) mijne beginselen strijden met die des Burgemeesters. Ik wil regt en billijkheid, christelijke beschaving en verlichting, aanmoediging van alles wat goed , nuttig en edel is; de burgemeester het tegendeel. Ik voer de leus: Nederland en Oranje, en wil oud Nederlandsche deugd en trouw in overeenstemming brengen met beschaving en verlichting der 19e eeuw. En dit alles wordt door den burgemeester - die met trouw, waarheid en christendom den spot drijft- tegengewerkt.' Met veel klem benadrukt hij dat hij de tweekamp niet heeft gezocht maar dat hij door ervaring er toe gedwongen is. Met evenveel, zoniet meer klem, hoe zou hij ook anders kunnen, spreekt hij zijn vertrouwen uit in de Commissaris en impliciet de koning, althans voor zover hij ervan uit gaat dat die volstrekt niet met de waarheid `van het gedrag en karakter des burgemeesters' op de hoogte is en daardoor tot dan toe geen verandering heeft aangebracht `uit medelijden met een paar duizend zielen.' Zou echter blijken dat de Commissaris wel op de hoogte van de aard en handelingen van Van Heeckeren zijn dan `zou ik mijn Vaderland, ik zou Oranje niet meer kunnen beminnen.' Zulke momenten waren er al wel geweest. Momenten waarin de vertwijfeling bezit had genomen van zijn anders zo standvastig karakter. En dan, wat bleef hem dan als men inderdaad niet beter wilde? Ook in Leeuwarden niet? Als achter de kim niet het licht van verbetering gloorde; als zijn leven geen succes mocht proeven, als achterlijkheid en onchristelijkheid met instemming van hogere overheden bleven regeren? Dan kan het gebeuren dat zelfs voor een standvastige Fries de tijd is aangebroken om zich te bezinnen op een geheel andere toekomst. `In der daad heeft bij mij het voornemen bestaan, om mijn ambt te verlaten en naar Amerika of elders te vertrekken, alleen dáárom dat men (zonder dat de klagten hooger worden gehoord) mij zoo ongestraft kan plagen, vervolgen en belasteren.' Hij gaat echter niet en dat verplicht hem ertoe te blijven strijden samen met `De meeste leden van het Pl. Bestuur, en velen op Ameland..'voor `eenen braven Burgemeester.' `Men moge mij het zwijgen opleggen - men moge Ameland in deszelfs ongeluk laten voortkwijnen- nimmer zal ik het onregt, het booze en onchristelijke kunnen prijzen of daaraan mijne adhesie kunnen schenken.' Ameland kwijnde omdat men `een goed en braaf hoofd' mistte. `Hoe kan dáár orde en rust zijn, wanneer men zoo publiek met verachting en haat van den Brugemeester hoort spreken, en hem zelfs door gemeene lieden hoort uitschelden en dreigen? `t Zal zóó niet beter worden, al zendt men hier nog 25 policie-dienaars..' `Mogt ik Ameland nog eens gelukkig zien!' De achtereenvolgende Commissarissen, die als enigen in konden grijpen, kwamen er vaak niet toe, huns ondanks misschien. `Doorziende lieden zeggen wel eens, en mijns insziens, niet ten onregte: "het is zeer ongelukkig voor Ameland, dat de Commissaris des Konings (Gouverneur zegt men nog wel) den Burgemeester niet kent, en is dit eenmaal zoo ver dat de oogen open gaan te Leeuwarden, dan komt er weer een nieuwe." Ook weet men wel, dat één durft zeggen: "ik alleen word geloofd."'`En welke is de taktiek welke men gebruikt om de oogen voor de waarheid te verblinden? Men maakt menschen welke wegens verstand, stand, doorzigt of karakter nadeelig kunnen werken, te Leeuwarden zwart of stelt die in een bedenkelijk daglicht, en dan zal men al een zeer groot vertouwen op de eindelijke overwinning der waarheid hebben om dan nog te durven spreken. Moedeloos en morrend tegen het Hooger bestuur (hoezeer eigenlijk ongegrond) zegt men:"het helpt ons toch niets, met zegt of denkt:`t is Ameland."'
De bevolking schijnt haar eigen uitlaatklep gevonden te hebben in versjes waarin de bedroevende toestand van Ameland wordt bezongen. Het is in deze tijd dat men naar aanleiding van wanordelijkheden bij de berging van het Russische fragatschip "Suomi" een sarcastisch lied zingt over onder andere de burgemeester. `Hoe kan het goed gaan, hoe kan de zedelijkheid winnen Excellentie! als de dieven beloond worden?' `Zeggen menschen, die zich om niets dan om deze wereld bemoeijen, niet in hun hart:"wat kan het ons schelen als wij ons doel maar bereiken en den wereldlijken Regter maar uit de handen blijven?"' `Een goed hoofd, een goed onderwijs en eene onpartijdige regtsbedeeling zijn drie belangrijke zaken. Zijn enige hoop is dus, het is niet nieuw maar wel nog sterker benadrukt, dat de Commissaris of GS orde op zaken stelt op het eiland. Maar hij weet ook dat de kans dat er na al die jaren nu wel iets zal gebeuren, ondanks zijn uitgesproken vertrouwen in Leeuwarden, niet erg groot zal zijn. Als er dan `geene uitkomst komt, als men zich niet van Hooger hand over Ameland ontfermt en het niet een braaf en regtschapen Hoofd bekomt, dan hoop ik dat het mij moge gebeuren eene andere betrekking te bekomen.'
Naast deze uitvoerige verhandeling wijst de onderwijzer er nogmaals op dat het hem onmogelijk is met een getal kinderen dat gemiddeld boven de honderd ligt, het onderwijs zo te verzorgen dat het aan de gewenste maatstaven geheel voldoet: `ik kan het alleen niet aan.' Hoewel men met de rest van de brief zich nauwelijks raad weet blijft deze oproep niet zonder weerslag. Dit heeft tot gevolg dat zowel de gemeente, ondanks de burgemeester, als de schoolopziener erkennen dat een ondermeester noodzakelijk is. De afronding, die nu dichterbij lijkt dan ooit, loopt echter vast op de financiën. Men verwacht namelijk van Dijkstra dat hij, naast de gemeente (50.-) en de provincie (75.-), zelf 25 gulden beschikbaar steld voor een ondermeester. Dijkstra wijst dit af om begrijpelijke redenen. Het geheel verdwijnt uit de actualiteit als de provincie niet akkoord wenst te gaan met een bijdrage van 100 gulden. Daarmee ontbreken de financiën en dus de mogelijkheid om woorden daden te maken. In ietwat gewijzigde vorm komt dit onderwerp in 1855 weer boven.
Ondertussen ging het gewone leven zijn gang. De gelden om de vloer te verven en inktpotten te kopen worden beschikbaar gesteld, het verslag van de zeevaartschool wordt ingeleverd en Dijkstra schrijft een briefje aan de gemeente over het schoonmaken van de school. Men had misschien verwacht dat dit tot de gewone huishoudelijke bezigheden van het gezin Dijkstra behoorde. Maar dat blijkt niet zo te zijn en zo wil de onderwijzer, vader en echtegenoot het ook liever houden. Het is wat eigenaardig om uit de brief op te maken dat er in de loop van de tijd geen geregelde afspraak schijnt te gemaakt zijn. Zijn vrouw is als gevolg van de grote huishouding en de daaruit voortspruitende drukte niet in staat de school er bij te doen. De vijf gulden die een grote schoonmaak bij uitbesteding zou moeten kosten kan hij persoonlijk niet missen. Dus vraagt hij aan de gemeente om iemand het werk te laten doen, iets dat volgens Dijkstra `voor zover mij bekend overal elders het geval is.' Een schoonmaak was ook wel noodzakelijk want het was al twee jaar niet gebeurd. Maar de gemeente houdt de boot af. Het is niet voor het eerst dat niet lang daarna de gezamenlijke onderwijzers met een soortgelijk verzoek alsnog proberen de gemeente voor het schoonmaken van de scholen zorg te laten dragen. Als het zo uitkomt weet de voorzitter zijn manschappen te mobiliseren. De gemeente probeert de boot andermaal af te houden en verwijst naar de bepalingen in de wet van 1806 waarin aan de onderwijzers is opgedragen de school zindelijk te houden en regelmatig te luchten. Maar zo gemakkelijk lieten de gezamenlijke onderwijzers zich niet wegsturen. Er was een wezenlijk verschil tussen een grote schoonmaak en de dagelijkse zindelijkheid. Een jaar later is er een onderhoudsfonds van waaruit onder andere het schoonmaken, eens per jaar, van de scholen gefinancierd wordt. De schoolsecreten van Nes en Buren werden overigens apart schoongemaakt door P. Bloem. Van even huishoudelijke aard is het volgende probleem dat Dijkstra bij de gemeente aansnijdt. Het blijkt dat hij al 18 jaar verstoken is van een eigen waterput en dat de regenbak voor een school en huishouding wel erg klein is. De dagelijkse waterbehoefte is al die tijd gelenigd met water uit de put van buurman Mosterman. Om een reden die niet duidelijk is, is nu echter die put dichtgeslagen zodat het gezin en de school van water afhankelijk zijn uit de put van buurman Glazener wat echter veel gesleep meebrengt. Vandaar dat Dijkstra aan de gemeente opnieuw, hij deed het ook 3 a 4 jaren eerder al eens, een verzoek doet om de bij de onderwijzerswoning ontdekte gedempte put opnieuw in orde te maken. Hij doet direct een voorstel om de kosten te delen. Hij zal zelf de kosten van het opgraven voor zijn rekening nemen als de gemeente het opmetselen en afdekken betaalt. Ditmaal is er geen sprake van enige tegenwerking. Integendeel twee weken later heeft wethouder Wagenaar een gunstig rapportje gemaakt van zijn bevindingen ter plekke waarbij hij de noodzaak ten volle onderschrijft met name ook omdat de waterput vanwege de positie direct naast het schoolsecreet minder geschikt is als waterleverancier. De onderwijzer krijgt van de gemeente toestemming om de put in orde te laten maken waarbij ze 8 gulden beschikbaar stelt. Twee weken later is de put gemaakt maar heeft de timmerman 16.35 gekost waarvoor Dijkstra extra geld vraagt maar niet krijgt. Het lijkt ook nooit zonder meer te kunnen.
In deze tijd houden de eerste tekenen van Katholieke emancipatie de gemeente meer bezig. Dominee Roorda en de heer Buijs hebben aan de provinciale overheid een verzoekschrift gezonden waarin zij, als vertegenwoordigers van de protestante gemeente, de wens uitspreken dat het manshoge kruis met beeld dat onlangs door de Katholieken op hun kerkhof geplaatst is, verwijderd mag worden. Het beeld is zodanig geplaatst dat het vanaf de openbare weg niet over het hoofd te zien is en vele protestanten nemen er aanstoot aan. De provincie windt advies bij de gemeente in, die wel is waar constateerd dat alles legitiem is en de vrijheid van godsdienst zulks ook beschermd, maar dat ze wel van gevoelen is dat het `ons, de protestanten, hoogst aangenaam zoude zijn dat het bedoelde Kruisbeeld van de begraafplaats verwijderd worde of zoo veel verlaagd dat hetzelve niet van den openbare weg zigtbaar is.' Het is eigenaardig om te constateren dat een dominee die in dezelfde tijd volledig betrokken is bij het oprichten van een badhuis op het eiland, toch een teken van vooruitstrevendheid, zo bekrompen ten aanzien van de Katholieken kan optreden. Als het overigens waar is wat Dijkstra ooit schreef namelijk dat de dominee Katholieke ouders had opgestookt om te protesteren tegen de inhoud van bepaalde schoolboekje, kan enige opportunisme hem niet ontzegd worden. Succes boeken de protestanten met hun kruistocht niet, want de provincie kan niet anders dan de bestaande toestand te sanctioneren.