Folkert Eltjes Dijkstra, onderwijzer te Nes op Ameland

Hieronder vindt u de levensbeschrijving van Folkert Eltjes Dijkstra vanaf zijn geboorte(1813) te Burum tot zijn het vertrek van Ameland(1856). F.E. Dijkstra was vanaf zijn 16e onderwijzer respectievelijk te Een(Drente), Makkum en Nes (Ameland). De beschrijving van zijn leven is voornamelijk gebaseerd op zijn correspondenties met de Gouverneur van Friesland, Provinciale Staten van Friesland en de gemeentelijke overheid. Daarnaast was een schriftje met de tekst van de toespraak die hij hield bij zijn 50 jarig jubileum als onderwijzer een prachtige bron. In het onderstaande staat  de periode op Ameland centraal. 

Zoals van een zelfbewust onderwijzer uit die tijd verwacht kon worden hield Dijkstra zich niet alleen onledig met het onderwijs maar meende hij daarnaast een actieve rol te moeten spelen in de maatschappij. Daardoor alleen al en door zijn koppig karakter kwam hij in botsing met de plaatselijke notabelen zoals de dominee en de grietman/burgemeester. De doorlopende ruzies met deze personen waren aanleiding voor veelvuldig en gedetailleerd schrijven. Uit de brieven krijgen we niet alleen een levendig beeld van de persoon Dijkstra en zijn opponenten maar ook van het leven te Nes op Ameland gedurende zijn verblijf aldaar. Naast onderwijzer aan de lagere school was Dijkstra ook oprichter van en onderwijzer aan de zeevaartschool te Nes. Tevens was hij de schrijver van een tweedelig geschiedenisboekje voor het lager onderwijs. 

Bij deze wil de schrijver dank zeggen aan de familie van Dijkstra die, het is alweer lang geleden, zo enthousiast hun medewerking hebben verleend. In het bijzonder de familie F.G.J. Dijkstra te Breda, de familie A. Saaltink te Ede en de familie R.T van Dellen te Dordrecht.

J. de Groot

Folkert Eltjes Dijkstra, onderwijzer te Nes op Ameland

Hulponderwijzer in Een

Folkert Eltjes Dijkstra wordt geboren op 9 maart 1813 in het dorp Burum in de gemeente Kollumerland en Nieuw-Kruisland. Zijn vader is de pas 18 jaar oude Eltjen Folkert Dijkstra, zijn moeder de drie jaar oudere Lammertje Johanna Leveringhuis. Bij de aangifte van zijn zoon geeft Eltjen Dijkstra te kennen van beroep uurwerkmaker te zijn. Lammertje is koopmansdochter. Kaart met Burum FrieslandFolkert is het eerste kind en waarschijnlijk al verwekt voor het huwelijk van zijn ouders was voltrokken. Het huwelijk dat plaatsvindt slechts twee maanden na het overlijden van de moeder van de bruid, Grietje Eeuwes Wiersma. Een oom van Lammertje, Enne Eeuwes Wiersma was op dat moment Maire van de gemeente Burum en bij het huwelijk aanwezig. De families Leveringhuis en Dijkstra komen beide uit het grensgebied van Friesland en Groningen, maar zijn toch voornamelijk Fries. 

Dit grensgebied eiste aan het eind van de achttiende en de eerste decennia van de negentiende eeuw haar eigen aandeel in de geschiedenis op. Het meest tot de verbeelding spreekt het zogenaamde Kollumer oproer. In dit verband is het opvallend dat de overgrootvader van Folkert van moeders kant, Eeuwe Ennes Wiersma, daarbij als prinsgezinde een opvallende rol speelde. Voor zijn activiteiten komt hij zelfs enige tijd in het blokhuis. Zijn `Oranje boven` wordt later door zijn kleinzoon met geestdrift gebezigd. Aangezien Enne Eeuwes later Maire is, hebben vader en zoon kennelijk niet de zelfde politieke voorkeur aangehangen. In de dertiger jaren van de negentiende eeuw wordt het grensgebied bekend om de zich daar  snel verspreidende zogenaamde Afscheiding. Voor zover na te gaan was hebben hierbij geen familieleden van Folkert een vooraanstaande rol gespeeld..

Behalve deze zijdelingse informatie is over de jonge jaren van Folkert Dijkstra niets bekend. Maar op grond van deze schaarse bronnen kunnen we ons toch wel iets voorstellen van de omgeving waarin hij opgroeide. De politieke en bestuurlijke activiteit van sommige familieleden van moeders kan moet op de leergierige, eigenzinnige Folkert toch wel  indruk gemaakt hebben. Zijn historische zenuw werd er mogelijk blijvend door geprikkeld. De aanmerkelijke positie die de Wiersma's kennelijk hadden zal mogelijk invloed hebben gehad op zijn karakter en bewustzijn. Met name die eigenaardige, eigenzinnige trek die hem althans voor de plaatselijke elite niet liet buigen. Daarnaast zal ook meegespeeld hebben dat hij een Woudfries was waarvan gezegd wordt dat ze een eigengereide en onhandelbare aard hebben. 

Sociaal moeten we het gezin Eltjen Folkerts Dijkstra bij de kleine burgerij plaatsen. De familie van moederskant zal misschien daaraan nog enige extra glans toegevoegd hebben. In de loop van de jaren groeit het gezin uit tot acht personen. Vier jongens en twee meisjes. Het zal geen gemakkelijk bestaan geweest zijn maar relatief waren ze als kleine burgers redelijk goed af. Binnen deze bevolkingslaag was ruimte voor voorzichtige stijging op de maatschappelijke ladder. En inderdaad blijkt uit de beroepskeuze van de jongens waarvan er een apotheker werd en een onderwijzer dat men daar naar streefde.

Van de gebeurtenissen uit zijn jeugd zal de bekende springvloed van 1825 de jonge Folkert zeker in het geheugen gegrifd zijn. De kustlijn van Nederland wordt her en der doorbroken en het water richt grote schade aan. De dijken en zijlen van de gemeente Kollumer-Nieuwe Kruisland houden stand maar worden wel beschadigd..

Pas vanaf het jaar 1829 kunnen we het spoor van de dan 16 jarige Folkert zonder onderbreking volgen. Folkert heeft in dat jaar zijn eerste onderwijzersrang, de vierde, behaald in het 5e district te Groningen. Zoals hij later nog met trots zal vermelden oogstte hij nogal lof bij die gelegenheid van schoolopziener M.J. Adriani voor zijn Nederlands. Hij was gedurende enige tijd in de leer geweest bij de onderwijzer K.H. ten Berge te Nieuw-Scheemda. Met zijn vierde rang op zak zocht hij een plaats om zijn pas verworven en nog ongerijpte kennis te ontwikkelen. Zoals in die tijd gebruikelijk was vonden jonge onderwijzer hun eerste post vaak aan een zogenaamde winterschool.. Drenthe was als provincie met veel kleine boerengehuchten rijk aan winterscholen en dus voor jonge onderwijzers uit Friesland en Groningen interessant. Via een van zijn vroegere leermeesters kwam de jonge Dijkstra aan de weet dat er in het gehucht Een, in het noorden van de provincie Drenthe, een vacature bestond.

Samen met zijn vader reist hij naar Een. Daar worden enige belanghebbende boeren uit het gehucht en naaste omgeving, in totaal waren er toentertijd 17, opgeroepen om ten huize van de bejaarde Tijs Koopman te komen om aldaar een jonge onderwijzer als `mester voor den winter` te examineren. Het examen bestond uit het lezen van een stuk uit de brief van Paulus aan de Filippenzen en het zingen van een psalmvers. De boeren zijn alleszins tevreden en op 1 november van dat jaar begint Dorpje Een in Drenthevoor Folkert Dijkstra zijn eerste officiële baan. Naar de gewoonten van het dorp ging hij bij de boeren `rondeten.'  Voor één leerling twee dagen voor twee leerlingen vier dagen. Overnachten deed hij bij de al eerder genoemde Tijs Koopmans. Het mag een eenzaam en afgesloten bestaan lijken voor een onderwijzer maar de nieuwe tijd laat hem niet aan zijn lot over. Was het de achttiende eeuw geweest hij zou inderdaad op zichzelf aangewezen zijn voor zijn nadere ontwikkeling. De negentiende eeuw echter kent een steeds hechtere organisatie en stroomlijning van het lager onderwijs. En zo komt Folkert op regelmatige tijden in aanraking met zijn oudere ambtgenoten uit zijn district. Men ontmoet elkaar op onderwijzersvergaderingen te Smilde. Samen vormen ze meer dan een los gezelschap toevallig hetzelfde beroep uitoefenende individuen. Bij velen had zich een zelfbewustzijn gekoppeld aan een zendingsdrang. Ze voelden zich niet zelden als een groep apostelen die de wereld naar een nieuwe betere tijd zou leiden. Geen wonder dat de onderlinge kontakten ook buiten de vergadering om nuttig besteed worden. De benjamin in het gezelschap voer er wel bij. Zo leerde hij van de een zijn muzikale vaardigheden uit te breiden, onder andere het fluitspelen; van de ander leert hij rekenkunde en logisch ontleden.

In die winter leert hij ook de predikant Begemann uit Norg kennen. Een valt onder zijn competentie en de al bejaarde dominee wordt met een open boerekar gehaald en gebracht om te catechiseren. Met duidelijk genoegen vermeld Dijkstra in zijn levensloop een anekdote over de wijze waarop predikant Begemann moeilijke woorden aan zijn gehoor duidelijk maakte. `Zoo vraagde hij eens: "Wat is heilig?" en het antwoord was: "Dat geen kwaad doet". Toen zijnen zakdoek voor den dag halende, vraagde hij weer: "Doet deze zakdoek kwaad?" `t Antwoord was: "Neen". Zo leerde hij op eene Socratische wijze, door vraag en wedervraag, zijn discipel opmerken dat, bij het negatieve van zijn antwoord, nog iets positiefs moest gevoegd worden, om volledig te zijn.' Gelijk een apostel niet bang voor een mensenmassa moet zijn om zijn overtuiging te openbaren en verspreiden, moest ook een jong onderwijzer niet bang zijn om in de openbaarheid te treden. Naar de gewoonten van de tijd houdt Dijkstra in het voorjaar van 1830 een openbare les of examen. Zo konden de ouders en notabelen en ieder die interesse in het onderwijs stelde, zelf komen zien en horen wat de kinderen zich eigen hadden gemaakt. Kennelijk is bij die gelegenheid zijn eerzucht zo gestreeld en zijn zelfverzekerdheid zo gegroeid , dat hij uitzag naar andere gelegenheden om te tonen wat hij hij in zijn vermogen had. Hij krijgt het voor elkaar ook aan het examen in Norg mee te doen dat iets later in het jaar plaatsvindt. Het examen had hier meer het karakter van een wedstrijd tussen verschillende scholen. Zijn leerlingen wedijveren met de kinderen van de school van Norg en van Westervelde. Met gepaste trots vermeld hij vijftig jaar later dat de verlangde schoolprijzen hem ten deel vielen. Aardig en misschien van betekenis geweest voor zijn eigen geschiedkundige belangstelling is dat Bredow`s Verhalen uit de Algemenen Geschiedenis tot de prijzen behoorde.

Reisje door Drenthe

Eén mei zit het half jaar te Eén erop. Hij heeft dan goed tien gulden verdiend en trakteert zichzelf op een reisje door de provincie Drenthe, waarbij het nuttige en het aangename een eenheid vormen. Het was 1830 en de Nederlandsche Staat stond op springen. Veel mannen gingen onder de wapenen. Zo ook de onderwijzer in het dorp Zwinderen in het zuiden van de provincie Drenthe. Door een `beroepsbroeder` was Dijkstra van de vacature op de hoogte gesteld. Van schoolopziener Doornbos ontving Dijkstra een aanbevelingsbrief voor diens collega Potthof te Coevorden.

De reis ging te voet en werd om vijf uur `s morgens aangegaan. Om in de uitgestrektheid van het landschap de weg niet te verliezen had hij een kaart van de provincie getekend, die hij gedurig met de werkelijkheid vergeleek. De stemming van die dag beschrijft Dijkstra vijftig jaar later aldus:` De vriendelijke morgenzon, jeugdig vuur, gezondheid, hoop in de toekomst, zelfvertrouwen, alles met elkander verenigd deden mij het eentonige van een heideveld vergeten..' Tijdens de heenreis bezoekt hij twee beroepsbroeders; Van Kleef te Beilen en Berkenbosch te Hoogeveen. Tekenend is de uiterst vriendelijke omgang die de onderwijzers met elkaar hebben. Altijd staat de deur open. Tegen vijf á zes uur `s middags komt hij in Zwinderen aan en begeeft zich naar het logement dat aan de postweg van Coevorden naar Hoogeveen stond. `Nadat ik den vriendelijke hospes met het doel mijner komst had bekend gemaakt, liet hij mij al spoedig merken, dat de lieden te Zwinderen weinig haast schenen te hebben om voor hunne kinderen een onderwijzer aan te nemen(...)`t Kwam mij voor, dat het den hospes speet, dat de boeren er zoo over dachten.' Hoe het ook zij, de jonge onderwijzer wordt vorstelijk ontvangen en krijgt eten, drinken en logies voor de nacht gratis. De hospes verklaart de rekening voor voldaan en als Dijkstra daar toch nog meester mocht worden dan zouden ze het wel vinden. Met enig gevoel voor dramatiek voegt Dijkstra eraan toe: `Ik heb den vriendelijken en gastvrijen man nimmer weder gezien.' In Zwinderen lag zijn toekomst inderdaad niet.

Per `pedes apostolorum' vertrekt hij de volgende morgen weer naar Eén. Onderweg leest hij naar eigen zeggen in Bredow en verspeelt in een heftige regenbui zijn eigengemaakte kaart van Drenthe. Onderweg ontmoette hij een jongeling op een wagen die de onderwijzer van het gehucht Mantinge blijkt te zijn. Samen reden zij verder en als hun wegen zich scheiden blijft het boek van Bredow in Mantinge. Te Smilde geeft hij de brief weer af bij schoolopziener Doornbos en te Eén neemt hij afscheid van de Eéners.

Voor enige tijd woont hij weer bij zijn ouders te Burum. In die korte tijd zit hij niet stil. Bij onderwijzer Kruizinga te Grijpskerk neemt hij les in taalkunde, algebra en pianomuziek. Ondanks de strelende berichten die via de turfschippers van Eén bij Dijkstra kwamen, dat de Eéners `mester wel weer wilden hebben', lag zijn bestemming elders.

Hulponderwijzer in Makkum

J.K.Kla mer was sinds 1800 onderwijzer in het dorp Burum. Bij hem zat de kleine Folkert in de banken en de onderwijzer zal al wel opgemerkt hebben dat de jonge een goed verstand had. Misschien heeft hij een rol gespeeld bij de beroepskeuze van Folkert. Hoe dan ook, hij moet zich betrokken hebben gevoeld bij de toekomst van de jonge onderwijzer, want hij is het die Folkert attendeert op een advertentie in de Leeuwarder Courant van 22 juni 1830. Daarin vraagt de onderwijzer Verwerda uit Makkum, `dadelijk iemand, den derden of vierden rang bezittende, en (die) genegen is bij hem als ondermeester te fungeren, op goede voorwaarden; (die) vervoege zich in persoon of met gefrankeerde brieven.' Makkum was in die tijd Kaart van Makkum, Frieslandondanks de neergang in de economie nog steeds aanzienlijke plaats en voor een jonge vierderanger een prima leerstee. Geen wonder dat de inwoners van Eén aan het kortste eind trokken. Er wordt niet gedraald. Het bericht kwam op vrijdag binnen en al op zaterdagmorgen wordt de reis in persoon naar Makkum  aangevangen. Kennelijk stelde hij meer vertrouwen in het succes van een persoonlijk aandienen dan in een schriftelijke reactie, en nam hij de aanzienlijke reis die hem voor de boeg stond en de mogelijkheid afgewezen te worden voor lief. Natuurlijk kan ook een lust tot reizen hem tot deze keuze hebben aangespoord. Het is midden juni en de natuur is nog fris en vol van leven, al zit er verandering in de lucht. Van Burum vertrekt hij eerst naar Kollum en van Kollum met de trekschuit over Dokkum naar Leeuwarden. Daar overnacht hij en stapt de volgende ochtend opnieuw aan boord van een trekschuit. Die brengt hem `langs de Bolswarder trekvaart met hare 99 bochten' en om vier uur `s middags staat hij al op het bolwerk van die `oude Friesche stad.'

Met een seizoenarbeider uit Groningen, die hij in de trekschuit had leren kennen, als gids, loopt hij dwars door de landerijen over de door de regen doorweekte kleiweg. `Dat trof voor mij zeer gelukkig, want ik zou den weg van Bolsward naar Makkum, zonder reisgids, bezwaarlijk hebben kunnen vinden.' Met de schouw laat hij zich overzetten bij het `Jakle Set`, het smalste punt tussen de Makkumer Meer en het Parregaster Meer. Als hij door het gehuchtje Idzegahuizen loopt komt hij aan het `bedehuis' voorbij dat hem verwonderd doet staan omdat hij `nog nimmer een kerkje, zóó klein als dit had gezien.' Het schijnt dat het kerkje niet meer dan zes vorstpannen heeft gehad. Niet veel later klimt hij de zeedijk op. In zijn beschrijving, vijftig jaar later, van zijn gevoelens bij die gelegenheid, biedt hij ons een zeldzame blik op zijn natuurbeleving: `Niet minder trof mij het gezigt van de Zuiderzee, wier wateren ik, nadat ik den zeedijk, langs Frieslands westkunst gelegen, beklommenhad, voor het eerst aanschouwde. Ware het niet toevallig hoog-water geweest, dan had ik op de Makkumer-waard kunnen staren, die mij zeker een minder aangenamen indruk zou hebben gegeven.' Een romanticus lijkt hij daarmee niet te zijn geweest. Hij lijkt hier duidelijk te kiezen voor het geordende, het ontgonnene. Het eeuwenoude sluisje en het al even oude logement `de Prins` zijn de eerste bewijzen dat hij in Makkum is aangekomen. Door enige `knapen` laat hij zich naar meester Ferwerda brengen in de Kerkstraat. Meester F.P. Ferwerda moet een ontwikkeld man geweest zijn. In het begin van de jaren twintig was hij secretaris van het Departement van het Nut geweest en in zijn boekenkast stonden wetenschappelijke werken op het gebied van de wiskunde, zeevaartkunde en de kosmografie. Dit toeval zou voor de jonge Dijkstra nog van groot belang blijken te zijn. Veel steun en begeleiding zou hij bij zijn eigen intellectuele ontwikkeling van Ferwerda echter niet meer kunnen verwachten, want de dagen van Ferwerda waren zo goed als geteld toen de ondermeester zich meldde. Ferwerda bleek al geruime tijd ziek te zijn. Als Folkert de woning binnen stapt ziet hij voor zich `..een man in nachtgewaad aan eene tafel zitten, en tegen hem over zijne welgeklede vrouw.' Op zijn klassieke vraag `"Of ik de eer had te spreken met den Heer Ferwerda, die eene ondermeester vroeg."' kreeg hij een instemmend antwoord. Het kwam hem voor dat de onderwijzer direkt een `goeden dunk' van hem opvatte, `want hij toonde zich, nadat ik wat met hem gesproken had, geheel bereid om mijn dienst aan te nemen.' Ondanks de concurrentie van `een rijzige jonkman' die `zeker wel drie jaar ouder(was)...want hij keerde uit den militairen dienst terug' uit Dongjum, die `s maandagsmiddag naar de zelfde baan kwam dingen en daarbij door de vrouw van Ferwerda `nogal ondersteund werd' koos Ferwerda voor Dijkstra. En dus kon  hij zich opmaken voor een periode van enkele jaren in Makkum die hem de bijnaam `lietse master' zou opleveren. Natuurlijk waren daarmee nog niet alle formaliteiten afgerond. Makkum was een aanzienlijke plaats en had toen al een Commissie die toezicht hield op het onderwijs. Bij die Plaatselijke Schoolcommissie moest Dijkstra zich nog melden om op zijn capaciteiten onderzocht te worden. Voorzitter Ds. Kruizinga nam hem een examen af met onder andere een vraag over `de ligging der onderscheidene landschappen van `t land Kanaän' die de jonge onderwijzer naar genoegen wist te beantwoorden.  

In Makkum waren in die tijd twee lagere scholen: één van de tweede en derde klasse en één der eerste of laagste klasse. Dijkstra komt aan de eerstgenoemde school te staan. In zijn levensloop geeft hij een aardige beschrijving van zijn ervaringen. ``t Was een flink lokaal, behoorlijk van lessenaars voorzien, toereikend voor ±120 leerlingen, van de beide hoogste schoolklassen. Tot mijn geluk mag ik wel zeggen kwamen er `s Maandags morgens slechts 17 leerlingen opdagen. Door ziekte van den onderwijzer was de school enigszins verlopen; misschien was `t ook nog niet bekend, dat er een plaatsvervanger, een jonge meester, was aangekomen. Langzamerhand werd het getal kinderen grooter; `t klom later tot 90, met de leerlingen van de avond school, tot ± 110 á 120.' Slechts drie maanden na aankomst van Dijkstra overleed meester Ferwerda aan `waterzucht'.  Hoe hij dat onderging komen we van Dijkstra niet te weten. Met een bepaalde vanzelfsprekendheid verhaalt hij dat, omdat zijn onderwijs goede resultaten opleverde en ook ter wille van de onderwijzersweduwe en haar vijf kinderen, hij tot provisioneel onderwijzer wordt aangesteld. Een deel van de inkomsten zijn voor de weduwe en haar gezin. Hij is dan achttien jaar oud. Over de school schrijft hij verder: `t Was nogal eene drukke school: van 70-90 leerlingen uit de beide hoogste schoolklassen, geregeld drie schoolklassen (van 9-11, van 1-3 en van 4-6 uur)`s winters, ten behoeve der weduwe en hare kinderen, nog avondschool van 6-8; en, voor mij zelven van 8-9 uur, driemaal `s weeks, les aan de weezen in `t Gesticht voor de Algemeene armen.' Ondanks deze aanzienlijke taak voor een 18 jarige, zag Dijkstra nog kans om een `zangschool of zanggezelschap voor jonge lieden' in het leven te roepen. Muziek speelde in zijn jonge jaren, evenals dat van vele van zijn collega`s, een belangrijke rol. Hij bespeelde zoals we gezien hebben in ieder geval de fluit. Hoewel er geen bewijzen zijn dat Dijkstra verbonden was aan het departement Makkum van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen zoals zijn voorganger Ferwerda wel was geweest, is het oprichten van het zanggezelschap toch wel een bewijs van gelijke gezindheid. Elders was het het Nut dat zangscholen in het leven riep, zoals het ook leesgezelschappen, bibliotheken en scholen oprichtte. De zanggezelschappen dienden de muzikale en zedelijke vorming van jongeren gestalte te geven. Maar vanzelfsprekend had het ook een sociale functie. Naast het zanggezelschap schijnt er ook nog een vriendenkring bestaan te hebben waarvan Dijkstra lid was. Hierover zijn helaas geen gegevens bewaard gebleven.Het waren productieve jaren voor Dijkstra. Op aandrang van het onderwijzersgezelschap en met geen andere leermeesters dan `ondervinding, gepaard met nadenken en de boeken' behaalde hij in 1832 en 1835 respectievelijk de 3e en 2e rang. Tegelijkertijd begon hij ook studie te maken van de boeken van wijlen Ferwerda.

De dienstplicht afgekocht

Hoe groot de energie van de jonge Dijkstra ook geweest mag zijn, al dit had hij nooit kunnen bereiken als hij niet maatregelen had genomen om vrij van de dienstplicht te worden gesteld. De Nederlandse jongen werd in die tijd via loting al of niet verplicht tot de dienst aan het vaderland. Het lot had voor Folkert Dijkstra beschikt dat hij moest dienen en dat betekende dat hij enkele jaren kwijt was. Dat lag duidelijk niet in zijn bedoeling en hij greep dan ook het laatste redmiddel aan dat hem hiervan kon bevrijden. Toentertijd bestond de mogelijkheid om tegen betaling van lotnummer te wisselen met iemand die vrijgeloot was. Vanzelfsprekend waren het met name jongens uit de meer gegoede milieu`s die zich de vaak aanzienlijk investering die hiermee gemoeid was, konden permitteren. Omgekeerd waren het jongens uit laagste sociaal-economische stand die zich aanboden als remplacant. Folkert Dijkstra was niet rijk maar kocht zich desondanks middels een contract in 1832 vrij van de dienstplicht. Daarbij was een voor die tijd en zijn inkomensperspectief fors bedrag van 400 guldens gemoeid. Zijn vervanger was een jongeman uit Surhuisterveen, een dorp uit de toen zeer armelijke streek in het oosten van de provincie. Veel plezier heeft deze Klaas Pieters Loonstra er zelf niet aanbeleefd. Hij vertrok als soldaat in april 1834 met `De Petrus' naar Nederlands Oost-Indië. Zo goed als vier jaar later is hij daar, bij een scheepsramp in de zee van Sinkara, verdronken. Anderzijds heeft ook Dijkstra nog lang geweten dat hij een verplichting was aangegaan. Omdat hij het bedrag in eens niet kon betalen werd afgesproken het bedrag in termijnen op te delen. Jaren later blijkt dat Dijkstra zijn verplichtingen niet goed na kwam. De nabestaanden van Loonstra pogen hem daar toe te verplichten via gerechtelijke uitspraken. We komen daar later nog op terug. Vooralsnog echter kon hij zich in volledig aan het onderwijs wijden.

Hoewel hij het in Makkum goed naar zijn zin had moest hij er als provisioneel onderwijzer toch rekening mee houden dat hij er niet kon blijven. Het was al heel bijzonder dat men zo lang wachtte met het aanstellen van een bevoegd onderwijzer. Bovendien had hij in 1834 de voor de school nog de benodigde tweede rang nog niet. Daarom solliciteert hij regelmatig zoals in 1834 naar de vacature aan de school te Wier. Later herinnert hij zich dat een van de opgaven de vraag was: `Hoe zoudt gij een tamelijk grooten knaap aanspreken, die zich opzettelijk aan leugen heeft schuldig gemaakt?' Voor een jongeman met de betrekkelijke lengte van Dijkstra voorwaar geen onbelangrijk vraagstuk. In 1834 ook, wordt de procedure voor de aanstelling van een nieuwe onderwijzer aan de school te Makkum in werking gesteld. Het vergelijkend examen wordt uitgesteld naar het voorjaar van 1835 en tegen die tijd is Dijkstra in het bezit van de minimaal vereiste tweede rang. Hoewel de uiterste datum van inschrijving al lang voorbij is doet Dijkstra op, aandrang van `veel Makkumers, waar onder een lid van den Raad', alsnog een poging om tot de sollicitatie toegelaten te worden. Hij moet daarvoor naar het gemeentehuis te Bolsward. Daar ontmoet hij de pasbenoemde burgemeester Van Swinderen die hem persoonlijk te kennen geeft geen bezwaar tegen zijn deelneming te hebben. Geheel objectief schijnt de aanstellingsprocedure niet gegaan te zijn. Dijkstra schrijft over een reeds voor de aanvang van het examen `gepraedestineerde opvolger` die kennelijk een beschermeling van de gemeentesecretaris C. Binkes was. Deze Binkes was volgens Dijkstra ` zoowat doen en laten' van de gemeente. In de Raad stoot Binkes echter nog op heftige tegenstand van een aantal leden, maar uiteindelijk wordt toch de onderwijzer uit Longerhouw, J. Lamminga, aangesteld. Dit hadden de inwoners van Longerhouw volgens Dijkstra een jaar eerder al voorspeld!  Van het raadslid en voornaam Makkumer Tichelaar krijgt Dijkstra na afloop van het examen nog de troostende en opbeurende opmerking toegedaan :`(ik) hie nooit tocht dat Master Diekstra se knap wie.` De jonge Dijkstra moet dus naar elders zien om zich in het onderwijs een bestaan op te bouwen.

Onderwijzer te Nes

Juist op dat moment was het grietenijbestuur van het eiland Ameland, na herhaalde klachten van de ingezetenen van Nes over de slechte kwaliteit van het onderwijs, tot de conclusie gekomen dat er voor de dorpsschool een nieuwe onderwijzer moest komen. De onderwijzer Andries Glazener was reeds ver op leeftijd en kon niet meer de energie opbrengen om behoorlijk onderwijs te verzorgen. Van oorsprong uit het Duitse Nassau afkomstig was hij als soldaat in de Franse tijd op het eiland terechtgekomen. Hij werd, toen er naar zijn capaciteiten als soldaat geen vraag meer was, achtereenvolgens logementhouder, veldwachter en laatstelijk in 1808 onderwijzer. Vlak voor de winter overleed toen de oude meester Enke Jacobs. Het was al te laat in het jaar om nog een officiële procedure te starten. En aangezien niemand anders de tijd en de geschiktheid had om de taak van de overledene over te nemen stapte Glazener, misschien tot zijn eigen verbazing, die winter als tijdelijk onderwijzer de school binnen. Natuurlijk kon deze toestand niet voortduren onder de nieuwe schoolwet. Op aandrang van de nog zeer actieve en gemotiveerde schoolopziener Ds. Martens, behaalde Glazener achtereenvolgens de vierde en derde rang. Tevens werd hij als koster en voorzanger aan de Hervormde kerk verbonden.  Naast onderwijzer, koster en voorzanger  was hij ook nog Sub-ontvanger van de accijnzen. De grietenij laat twee advertenties plaatsen. Eén in de Leeuwarder Courant en één in de Nieuwe Bijdragen. Daarin verzoekt men om onderwijzers van de tweede- of desnoods derde rang met als opmerkelijk verschil dat in de Leeuwarder Courant tevens kwaliteiten in de stuurmanskunst worden genoemd. De vaste inkomsten bedragen ¦150,- uit de Rijkskas en ¦100,- uit de gemeentekas. Daarnaast nog ¦6,30 voor de kerkelijke werkzaamheden en ¦8,- voor het werk aan het dorpsuurwerk. De andere inkomsten vloeien voort uit de schoolpenningen van ongeveer 80 leerlingen á 2½ cent per leerling per week.

Voor Dijkstra is het blijkbaar aantrekkelijk genoeg om op te solliciteren. Of het voor hem nog uitgemaakt heeft dat de post zich aanstelling F.E. Dijkstra op Amelandop een eiland bevond is niet bekend. Vergeleken met Makkum lijkt het nogal een overgang. Armoede en verval bepaalden het dagelijks leven in het dorp. Van een culturele elite, hoe beperkt ook, zoals in Makkum rond de Maatschappij van het Nut toch altijd bestond, was op het eiland geen sprake. Voor een jongeman met ambities waren dat toch belangrijke overwegingen. Maar waarschijnlijk was werk belangrijker dan de plaats.  De reisduur naar het eiland zal in die tijd in verhouding niet veel langer geduurd hebben dan een reis over land. Volgens de aanduidingen in Van der AA was de reistijd van Leeuwarden naar Ameland vrijwel gelijk aan die van Leeuwarden naar Burum. Op 28 juli bevond hij zich met de andere kandidaten om tien uur `s ochtends al in het logement van weduwe Bakker in het centrum van Nes. Naar eigen zeggen waren er 22 deelnemers aan het examen, andere bronnen spreken van een veel geringer getal. Het zal ongetwijfeld een hele kermis geweest zijn in het dorp. Het examen vond ten overstaan van de bevolking plaats en werd in functie bijgewoond door de schoolopziener, de grietman, de dominee. Nog dezelfde dag werd de keuze gemaakt en de jonge Dijkstra zal met gepaste trots de uitslag in ontvangst hebben genomen. Het bestuur had haast en vroeg Dijkstra zo snel mogelijk zijn betrekking te aanvaarden. De inmiddels op jaren gekomen schoolopziener-predikant Martens uit Holwert, wist hem ervan te overtuigen dat het geen kwaad kon dat hij reeds voor de authorisatie van het Ministerie van Binnenlandse zaken naar Ameland trok omdat `alles naar regt en Wet behandeld` was. De verhouding tussen Dijkstra en Martens zal overigens al snel bekoelen. Want hoewel Martens op andere gebieden zoals het schrijven en dichten nog genoeg energie lijkt te hebben gehad, wordt de behartiging van de onderwijsbelangen gaandeweg door hem minder goed nagekomen.  Al in 1837 merkt niemand minder dan de beroemde inspecteur Wijnbeek in zijn rapport over de toestand van het onderwijs in Friesland op dat Martens niet zo krachtvol aan de schoolverbetering kon arbeiden als weleer. Met Lamminga van Longerhouw, zijn opvolger te Makkum, regelt Dijkstra een provisionele periode. Op zondag 8 augustus 1835, nog geen veertien dagen na het examen, `s morgens om elf uur, zet Folkert Dijkstra voet aan wal bij Nes op Ameland. Zijn schamele bezittingen met zich meetorsend. Daar wacht een klein ontvangstcomité onder leiding van de jonge dominee Roorda hem op en stelt hem nog dezelfde dag voor aan de gemeente. Speciaal voor die gelegenheid had Roorda een leerrede vervaardigd. Wat hadden deze twee jongelieden, die toch zoveel niet in leeftijd scheelden, samen veel kunnen verzetten als ze niet zo verschillend in karakter en principes geweest waren. Zonder twijfel had Dijkstra toen ook al kennis gemaakt met de heer W.R.J.D. van Heeckeren de grietman van Ameland en mogelijk ook al met diens zoon en opvolger D.W.C. van Heeckeren. Van Heeckeren junior hield zich in die dagen voornamelijk onledig met het Sub-ontvangerschap voor de accijnzen en het bijstaan van zijn al niet meer zo gezonde vader in diens bestuurlijke taken. In 1837 zou hij zijn vader opvolgen en gedurende twintig jaar de meest fervente tegenspeler van Dijkstra zijn.

Ameland maakt in de eerste helft van de negentiende eeuw in het zog varend   van heel Nederland, een periode van verval door. Was het voor de Franse tijd nog een welvarend eiland door haar betrekkingen met de zeevaart, na de Franse overheersing verdwijnen de inkomsten uit die bedrijvigheid steeds meer. Ook de voor de eilandeconomie zo belangrijke gezagvoerders en commandeurs worden steeds minder in getal. Het eiland richt zich noodgedwongen weer op de landbouw en de visserij. Maar veel welvaart is ook daarin niet te halen. De gemeente wordt tot een van de armste van de provincie. De toenemende verschraling heeft ook zijn weerslag op de sociale verhoudingen. Door het verdwijnen van de aanzienlijke gezagvoerders, stuurlui etc. worden de hoogste plaatsen in de sociale rangorde gaandeweg ingenomen door landbezittende eilanders en overheidsfunctionarissen die al of niet tijdelijk op het eiland verblijven. Het dorp Hollum lijkt langer dan Nes een duidelijke relatie met de zee te houden, daar althans wonen nog een aantal kapiteins en stuurlieden. Een aantal van hen zal later Folkert Dijkstra als commissaris in de zeevaartschool bijstaan. Het schoolgebouw en het daarmee verenigde woonhuis, waren toen Dijkstra daar in 1835 zijn intrek,nam, in matige staat. Maar reeds in 1836 werd er aanzienlijk in getimmerd zodat Wijnbeek in 1837 kon melden dat het schoolgebouw ruim, groot en fraai was. Centraal in het dorp gelegen, op een steenworp afstand van de oude vrijstaande toren, vond de jonge onderwijzer zowel letterlijk als ook figuurlijk midden in de kleine gemeenschap zijn plaatst.

Getrouwd

Natuurlijk kon deze jongeman niet alleen zijn toekomst opbouwen. De vrouw die hem heel zijn leven bij zou staan en met wie hij acht kinderen zou krijgen had hij toen al gevonden. Op de eerste oktober van dat jaar trad hij te Kollum in het huwelijk met de drie jaar oudere Tjitske van Dellen. Tjitske van Dellen was afkomstig uit een boerenfamilie wier naam doet vermoeden dat ze al generaties in de directe omgeving van Burum hebben gewoond. De Dellen is een topografische aanduiding van landerijen even ten noorden van het dorp. Tot haar huwelijk had zij als naaister gediend. Nu echter kwam zij naar het eiland als de vrouw van de onderwijzer en zal ongetwijfeld, meer nog dan haar al wat vaker verhuisde man, moeite hebben gehad zich aan de nieuwe omstandigheden aan te passen. Helaas blijft haar leven zich voor ons vrijwel geheel in het verborgene afspelen. Slechts éénmaal wordt de tijdssluier even opgelicht als ze ziek te bed ligt als gevolg van emotionele spanning. Ze leidde waarschijnlijk het gangbare leven van een vrouw dat gewijd was aan haar acht kinderen en haar man.  

Voor de jonge Dijkstra begon nu een tijd van opbouw van het plaatselijk onderwijs. Uitgezonderd het gebouw was heel het onderwijs in een achterlijke toestand vervallen. Zelf schrijft hij in zijn jubileumrede over deze toestand: ``t Spreekt van zelve dat de school te Nes door mijne manier van handelen, eene geheel hervorming onderging. Ik gebruikte andere schoolboeken en onderwees het aanvankelijk lezen naar de methode van Nieuwold, begon met vormleer, hield spel- en taaloefeningen, leerde korte opstellen en brieven maken, gebruikte landkaarten enz.'  Zo gemakkelijk als hij het toen, vijftig jaar later, voor deed komen was het zeker niet. Er waren hindernissen opgesteld door de ouders en het openbaar bestuur die eerst geslecht moesten worden. De gewoonte had aan de ouders een grote invloed gegeven op het gebied van de aanschaf van de schoolboekjes: `de ouders wilden zelve de keuze der schoolboeken houden; de een bragt dit en een ander dat boek mede, zodat er aan geene geregelde Schoolorde en verdeeling in klassen kon gedacht worden. Gaf de onderwijzer al geschikte boeken aan zijne leerlingen, zij werden door sommige ouders goedgekeurd en betaald, door anderen niet. Zoo vele ouders, zoo veel schoolopzieners en de onderwijzer moest of zijn pligt verwaarloozen of zich de gedurige twisten en oneenigheden met de meeste ouders, die van geen oordeelkundig, vormend en klassikaal onderwijs wisten, laten welgevallen.` Hij stuitte dus al snel op verzet van menig ouder. Aangezien de ouders ook zelf de boekjes moesten betalen, was hun positie ten opzichte van de onderwijzer sterk. Het verzet ging zelfs zover dat verscheidene ouders hun kinderen naar de school in Buren stuurden.  Zolang er nog geen deugdelijk reglement voor het lager onderwijs in de gemeente aanwezig was, bleef het voor de onderwijzer haast ondoenlijk orde op zaken te stellen. 

Tegen het jaar 1837 is de situatie kennelijk genormaliseerd. De kinderen kwamen weer gewoon naar school voor zover ze het konden betalen. De jonge onderwijzer had in zijn optreden laten zien waar hij voor stond. Ook zonder de daadwerkelijke steun van de schoolopziener wist hij zijn doel te bereiken. De tijden van Glazener waren definitief voorbij. De meeste ouders hadden zich neergelegd hebben bij die verandering. Anderen, waaronder de burgemeester, zullen hem door zijn standvastigheid en doorzettingsvermogen juist met extra argwaan  zijn gaan volgen. 

Dat de school weer vol was gelopen was geenszins het gevolg van een nieuw deugdelijk reglement want dat was er nog Kaart Nes Amelandsteeds niet. Al in 1835 had de onderwijzer  na enige onduidelijkheden ten aanzien van de inning van schoolgelden voor kinderen van doopsgezinde huize, het gemeentebestuur verzocht een reglement op te stellen naar voorbeeld van dat van de gemeente Scheveningen, waarvan hij een kopie meestuurde. De kwaliteit van dat reglement wordt naar zijn mening bewezen `omdat zulks zoo na bij het oog van Z. M. mag geschieden.'! Er was echter twee jaar later nog niets geregeld. De rol die schoolopziener Martens ten aanzien van het reglement speelde schijnt minimaal geweest te zijn. Klaarblijkelijk had hij niet de behoefte gevoeld om de zaken op Ameland in goede banen te leiden. Het gemeentebestuur meldt dat ook met zoveel woorden als het later nog eens de historie van het reglement samenvat. Ondanks zijn schoolopziener, volhardde de jonge onderwijzer in zijn streven. Hij kreeg hierbij een hart onder de riem gestoken door niemand minder dan de hoofd-inspecteur voor het Lager, Middelbaar en Latijns Onderwijs, de bekende mr. Wijnbeek, die in de zomer van 1837 een inspectiebezoek aan het eiland bracht. Hij werd daarbij vergezeld door de vice- voorzitter van de Provinciale Commissie van Onderwijs, mr. U.A. Evertsz. Wijnbeek constateerde dat er over het algemeen nogal wat aan te merken was op de kwaliteit van het onderwijs op Ameland. Dijkstra vormde hierop een uitgesproken uitzondering. Wijnbeek schrijft in zijn rapport `Te Nes is het onderwijs van den sedert anderhalf jaar aldaar fungeerenden onderwijzer F. E. Dijkstra verstandsontwikkelend en alleszins voldoende`. Dijkstra schrijft in zijn brief van oktober 1851 over dit bezoek van Wijnbeek, dat hij `uit kieschheid` niet vermelden mag hoe men over hem oordeelde, maar vermeldt desondanks dat de inspecteur hem verzocht `de overige Onderwijzers op Ameland voor te lichten in hun ambt`. Tegenover de complimenten die Dijkstra ten deel vielen moest Grietman Baron Van Heeckeren in een onderhoud met de inspecteur diens bevreemding vernemen over het ontbreken van gemeentelijke ondersteuning van onderwijs voor kinderen van behoeftigen. De grietman beloofde bij die gelegenheid een bedrag van ¦ 125.- op de begroting te zetten om het schoolgaan van deze groep kinderen te bevorderen. In 1836 had Dijkstra al een aantekening gemaakt bij de lijst van schoolgaande kinderen waarin hij een verband legde tussen het geringe bezoek aan zijn school en het groot aantal behoeftige maar niet geallimenteerde ouders. Niet geallimenteerd wil zeggen dat ze door geen enkele instantie, hetzij kerkelijk, hetzij algemeen werden ondersteund. Veel ouders waren niet goed in staat de eindjes aan elkaar te knopen. Bij die schaarste kon elke uitgave teveel zijn. Al was het schoolgeld dan slechts enkele centen, de gezinnen bestonden veelal uit meerdere kinderen zodat zelfs kleine bedragen tot aanzienlijke uitgaven konden aangroeien. Men hield de kinderen dan liever thuis waar ze misschien nog enig werk konden verrichten. 

De aansporingen van Wijnbeek en het aanhoudend aandringen van de onderwijzers zetten de plaatselijke overheid in beweging. Begin 1838 neemt het college van Grietman, dan inmiddels D.W.C. Van Heeckeren, de zoon van de vorige grietman, en Assessoren, een reglement voor het lager onderwijs aan en tevens wordt een bedrag op de begroting geplaatst. 

Enige tijd na het aannemen van het reglement komen de onderwijzer en de grietman met elkaar in conflict. De grietman had niet onder stoelen of banken gestoken dat het onderwijs zoals dat door de onderwijzer gegeven werd niet aan zijn maatstaven voldeed. Wat er precies aan het onderwijs mankeerde maakte hij niet duidelijk. Hij voelde zich echter wel gewettigd weigerachtig te mogen  zijn in het uitbetalen van de daarvoor bedoelde gelden aan de kinderen van behoeftige ouders. Het is niet onwaarschijnlijk dat de uitlatingen en het handelen van Van Heeckeren geboren zijn uit afkeer van de onderwijzer die in zijn ogen steeds eigenwijzer was geworden na het bezoek van de inspecteur. Inderdaad lieten het bezoek en de bij die gelegenheid ontvangen complimenten bij de ijdele meester hun sporen na. 

In de relatief korte tijd van zijn aanwezigheid had de onderwijzer al wel ondervonden wie zijn medestanders en wie zijn tegenstanders waren. Daarbij had hij ten aanzien van de grietman zijn voorlopige conclusies al getrokken. Die beschouwde het eiland als zijn persoonlijk domein, iets wat de zelfbewuste jonge onderwijzer absoluut niet kon verdragen. De toon in de brieven van deze tijd verraden Dijkstra`s gevoelens ten opzichte van de grietman.

Zo schrijft hij over het nakomen van het reglement: `Volgens de bepalingen van het schoolreglement van 1838, moest het Pl. Bestuur (was dit wel overeenkomstig de schoolwetten?) bepalen in welke klassen de leerlingen moesten geplaatst worden. (Men vind dan ook de klassifikatie gelijk men zeide, goed, maar men liet zich verluiden dat het onderwijs niet deugde te Nes, waarom de Grietman oordeelde ook geene kinderen meer voor rekening van het Bestuur te willen toelaten, aangezien dit toch maar weggesmeten geld was).' Op 6 april laat de grietman zelfs een min of meer officieel decreet van deze strekking uitgaan, waarop Dijkstra diezelfde dag nog verontwaardigd antwoord: `Ingevolge UEABs mondeling bevel van heden om geene kinderen meer voor rekening van het Grietenijbestuur op school toe te laten, dewijl UEAb van nu voortaan(althans in den volgenden zomer) niet genegen was daarvoor iets uit te keeren, uithoofde zulks en om het schoolverzuim der kinderen en om het gebrekkig onderwijs van den ondergetekenden, toch maar vergeefsche kosten waren.' Volgens de onderwijzer ging het plaatselijk bestuur alle perken te buiten. Althans de grietman, want er is geen bewijs voor te vinden dat hij gesteund werd door de assessoren en de raad. De weigering de schoolgelden voor de arme ouders te betalen was niet alleen in strijd met de eigen verordeningen welke immers onder meer sprak van de bepaling: `die kinderen wier ouders onvermogend zijn om het schoolgeld te betalen, voor rekening van het Plaatselijk Bestuur zouden onderwezen worden..', het was ook geheel in strijd met landelijke wetten. Bovendien werd hierdoor op een volkomen willekeurige wijze een hardwerkend onderwijzer aanwijsbare materiële en immateriële schade toegebracht. 

Zoveel aantasting van zijn  goede naam mocht  niet zonder zwaar protest blijven. De verbolgen onderwijzer schrijft dan ook dat hij graag met naam en toenaam de kinderen aangewezen wil zien die door zijn onbekwaamheid achter liggen bij de gewenste ontwikkeling en sarcastisch,: `...alsmede(indien het UEd. niet teveel moeite mogt geven) eene aanwijzing of opgave van onderwijs-en opvoedkundige wenken of anders van klassieke werken over onderwijs en opvoeding  opdat ik mij in het praktikale van mijn vak moge bekwamen'!'

Het mag dan een kwetsende aangelegenheid voor hem zijn, uit de gekozen bewoording spreekt toch ook een bepaalde macht. Hij wist zich in principe gesteund door landelijke en provinciale instellingen. Tegelijkertijd is ook duidelijk dat de grietman ondanks zijn mondelinge instemming met de inspecteur om op het gebied van het onderwijs aan verbetering mee te werken, dit nog geenszins daden tot gevolg had gehad.

 Zoals de onderwijzer bij gerucht de roddel over zijn slechte onderwijs ter ore was gekomen, zo kwam de grietman via via ter ore dat de onderwijzer van plan was de Provinciale Commissie van Onderwijs, die op het punt stond haar voorjaarsvergadering te houden, aan te schrijven met het verzoek zijn school te komen inspecteren. Welnu, van pottenkijkers moest de grietman kennelijk niets hebben en hij beloofde de onderwijzer `alles nog eens nader op te nemen'. Toen hij twee dagen later inderdaad de onderwijzer bezocht en de leerlingen had ondervraagd, vertrok hij monter, alsof hij de oorzaak van zijn bezoek geheel vergeten was, met de woorden: `"Nu meester! uw onderwijs is best, in sommige opzigten meer dan voldoende.'

Het reglement dat verbetering in het onderwijs had kunnen brengen was geen lang leven beschoren en tegelijk bleef het jaren gelden. Vanwege een vormfout, het was door Grietman en Assessoren in plaats van door de Gemeenteraad aangenomen, werd het begin 1839 op last van het Provinciaal bestuur, weer ingetrokken. Op verzoek van de Provinciale overheid werd een nieuw reglement met enige wijzigingen opgesteld. De gemeenteraad bleef echter halsstarrig weigeren het in die vorm aan te nemen. De inhoud van dit gewijzigde reglement liep geheel in de pas met de toen geldende schoolwetten. Het vermeldt onder andere een indeling in drie klassen; een overzicht van de inhoud van het onderwijs per klasse: vormleer, tekenen, lezen, schrijven, geschiedenis, aardrijkskunde, taalkunde en zingen; de schooltijden en vakanties; de taken van de Plaatselijke Commissie van Toeverzicht; bevorderingsmaatstaven (halfjaarlijkse examens) en boekhouding; regelingen ten aanzien van de schoolpenningen, schoolbehoeften en schoolbenodigdheden. Hierbij werd ook duidelijk geregeld de verantwoordelijkheid van het plaatselijk bestuur voor kinderen van behoeftige maar niet door een armbestuur bedeelde ouders. Vooral de financiële gevolgen voor de grietenij bleven op bezwaren van de raad stuiten. Het resultaat was dan ook dat het buiten werking bleef. Of zoals Dijkstra het omschrijft `..zonder Hooger last (wilde het Plaatselijk bestuur) aan deszelfs verpligtingen nopens het lager onderwijs nimmer voldoen.' 

Het eerste reglement bleef dus in praktijk gehandhaafd. Voor de onderwijzers was dit geen vooruitgang. In een van zijn brieven meldt Dijkstra dat ook de toenmalige secretaris Amersfoort van de Provinciale Commissie van Onderwijs, in het dagelijks leven rector van de Latijnse school in Sneek, met hem instemde ten aanzien van de uitwerking van het oude reglement. Het was `al te zeer in het nadeel der onderwijzers en van het verbeterd onderwijs'. Het grootste nadeel voor de onderwijzers was dat de betaling van de schoolgelden opgesplitst was in een deel voor het onderwijs en een deel voor de schoolbehoeften. De ouders behielden, naar oud gebruik, het recht zich over de prijs van de schoolbehoeften met de onderwijzer te verstaan. Dat betekende in praktijk dat onderwijzers moeite hadden om een redelijke prijs voor de verstrekte schoolbehoeften te krijgen en soms zelfs moeite hadden het geld zo wie zo geïnd te krijgen. Hetzelfde gold overigens ook voor de gewone schoolpenningen zoals later nog zou blijken. De gemeente voelde zich niet verplicht de onderwijzers hierin tegemoet te komen.

Ondanks het onvolledige succes van zijn streven blijkt toch uit de opstelling van de jonge onderwijzer, die nog geen drie jaar op het eiland woonachtig was, dat hij geenszins van plan was zich te laten muilkorven. Indien nodig, en hij laat zich daarbij niet eindeloos ophouden door  hoop opgewekt door zoete praatjes, pakt hij de zaken aan zoals  hem het best lijkt. Daarbij laat hij zich ook niet weerhouden door sociale conventies. Van een zo jong en onervaren iemand zou en mocht men verwachten dat hij zich in de hem gegeven positie zou schikken. Het was immers een tijd die gekenmerkt werd door een star sociaal raamwerk waarbinnen ieder geacht werd zijn plaats te kennen. 

Wat voor hem duidelijk niet telt zijn rechten op grond van niets anders dan de gezetenheid van bepaalde personen. Hij beoordeelt mensen op grond van de prestaties en doelen. Die doelen moeten zijn vooruitgang en ontwikkeling.  In augustus is er voor zover bekend voor het eerst echt sprake van een confrontatie tussen Dijkstra en Van Heeckeren. Het voordeel van ruzies is dat de opponenten zich duidelijk uitspreken en dat wij te weten komen wat zij over bepaalde zaken aan gedachtegoed in huis hadden. De aanleiding voor de ruzie was in zoals zo vaak een kleinigheid. De heer P.F. Boelens was vader van twee bij Dijkstra ter school gaande kinderen. Op 16 augustus vraagt hij in een schrijven aan de grietman (volgens Dijkstra omdat men wel wist dat die hem ongenegen was) om bemiddeling in een geschil over de betaling van schoolgelden dat hij met Dijkstra heeft. Uit de brief blijkt dat Dijkstra op 6 en 7 augustus naar Dokkum geweest was om de districtsvergadering van onderwijzers bij te wonen. Aangezien dit gewone doordeweekse dagen waren kwam er van schoolgang die dagen niets. Vader Boelens weigerde dan ook terecht naar het schijnt de schoolpenningen over die dagen te voldoen. Het gevolg was dat Dijkstra een eenvoudige kruideniersregels toepaste: wie niet betalen wil krijgt ook geen waren. Aan de arme kinderen werd de toegang tot de school ontzegd. Ter verdediging van zijn ongebruikelijk handelen beroept Dijkstra zich op het schoolreglement waarin stond dat er `per week' een aantal uren les gegeven moest worden en andere schoolwetten. (Een, zo zal later nog blijken typische Dijkstra redeneerwijze; al te spitsvondig zoals de Gouverneur eens opmerkte.) Bovendien had hij de verloren gegane lessen door `onverpligte lessen zoo des avonds als op Zaturdag vergoed.'

Dijkstra was naar het grietenijhuis geroepen om zich te rechtvaardigen en nadat hij zover was gekomen vond de volgende woordenwisseling plaats tussen de onderwijzer en de grietman:

`Grietman: Wij zijn op Ameland, den vasten wal gaat ons niet aan.  

Ik: Dat is zoo Mijnheer! maar Ameland behoort toch ook tot het Koningrijk der Nederlanden.

Grietman: Ik ben Grietman.

Ik: Dat is waar Mijnheer! - ik ben Onderwijzer.

Grietman (In woede opstuivende en naar de deur wijzende) Er-Er-uit!!

(Als ZEAchtb. kwaad wordt begint hij te stotteren; doch dit kan de man niet helpen) Ik maakte maar dat ik de deur uitkwam- want ik vreesde voor daden`.

De grietman als zelfgekroond koning van Ameland en de onderwijzer als hofnar: een komische vertoning. Maar het geeft een verhelderende kijk op de verhoudingen en denkbeelden op het eiland in die tijd. Het is niet voor niets dat Dijkstra deze scène letterlijk zo heeft opgeschreven. Hem was als nieuweling op het toneel sneller misschien dan voor de gemiddelde eilander, duidelijk geworden hoe de rollen verdeeld waren en hoe ieder geacht werd zijn rol te spelen. Omdat hij de voor hem geschreven rol niet klakkeloos wilde spelen zorgde hij voor onrust op het toneel. Op het eiland hield men van nature van een rustige zee. Het kleinste briesje kon immers uitgroeien tot een helse storm. Zo ervoeren in ieder geval een aantal hoofdrolspelers het.

Strandvonderij

De zee speelde vanzelfsprekend een belangrijke rol op het eiland. Iedereen had op de een of andere wijze wel iets met het water van doen. Zoo ook de onderwijzers. Sedert `onheugelijke tijden` waren de onderwijzers beroepshalve als secretarissen betrokken geweest bij de strandvonderij. Hun taak was het de administratie bij te houden van goederen die op het eiland aanspoelden. Voor hun werk kregen zij een vergoeding die bepaald werd naar de feitelijke werkzaamheden die ze hadden moeten verrichten. Een wrede zee had voor een onderwijzer dus zijn gulle klant. Vroeger, zo schatten de onderwijzers in, had men per persoon per jaar tussen de 50 en 100 gulden aan inkomsten genoten. In de jaren dertig was dat gezakt tot een bedrag tussen de 15 en 35 gulden. Een verandering in de wet in 1838 had hen deze `emolumenten' ontnomen. Voor de onderwijzers, die in de hoogte van hun bezoldiging nog nooit een reden gezien hadden om de vlag uit te hangen, was dit een teken om de vlag half stok uit te steken. Bij niemand minder dan Koning Willem I dienden de verenigde Amelander onderwijzers een verzoekschrift in om in hun vroegere functies als secretarissen bij de strandvonderij hersteld te worden of indien dat niet mogelijk was althans een schadeloosstelling voor de gedorven inkomsten te bekomen. In de drie jaar daaropvolgend ontspon zich een discussie tussen de onderwijzers, het Rijk, de Provincie en de Gemeente over een schadevergoeding. Geen ander succes dan een moreel gelijk werd hun deel. Want, hoewel alle partijen erkennen dat de betrokkenen schade leiden, vindt geen van allen de middelen om hen ook daadwerkelijk te compenseren. Men was vooral bevreesd een precedent te zullen scheppen. Het grietenijbestuur had namelijk bericht dat er naast de onderwijzers ook nog anderen waren die door de wetswijziging aanzienlijke schade leden. De gemeente-secretaris en de grietman hadden naar eigen berekening zelfs een verliespost van enige honderden guldens! De gemeente wil daarom niet aan het verzoek van de onderwijzers voldoen.

In de discussie is een speciale plaats ingeruimd voor de Gouverneur van de Koning in de provincie. Niet zo verbazingwekkend als men weet dat de Gouverneur op het gebied van het onderwijs in de provincie het hoogste bevoegd gezag verpersoonlijkte. Wel opmerkelijk is de wijze waarop de onderwijzers hem aanschrijven. De persoon van de Gouverneur was sociaal en maatschappelijk ver boven de eenvoudige dorpsonderwijzers verheven. De Gouverneur in kwestie, Baron M.P.D. van Sytzama, had als politicus landelijke bekendheid verworven. Als spruit van een Friese adellijke familie verschilde zijn wereldbeeld sterk van een onderwijzer uit de kleine burgerij. Hij mocht Koning Willem II tot zijn persoonlijke vrienden rekenen. Het beeld dat de onderwijzers gebruikten om hun onderlinge verhouding te karakteriseren is dat van de vader zoon relatie. Een beeld dat in een standenmaatschappij heel gebruikelijk was fungeerde  in de negentiende eeuw niet minder dan voorheen. Het geeft met name  de ondergeschikte partij ruimte voor een, op papier althans, haast intieme manier van gedachtewisseling. Gebaseerd op die vrijheid maken ze duidelijk wat zij van de Gouverneur-vader in deze verwachten. Ze schetsen hem als een bezorgde vader, die het welzijn van alle ingezetenen van het gewest nastreeft en die het zeker niet zou kunnen verdragen dat de onderwijzers in hun rechten en inkomsten beknot werden. Het heeft niet mogen baten. Zelfs met de `veelvermogende invloed' van de Gouverneur, bleef het gewenste resultaat uit.

Ondertussen was het gezin Dijkstra reeds tweemaal verblijd met de komst van een dochter. In 1836 was Lambertina geboren en in 1838 zag Maaike het licht. Op 17 juli 1840 werd de derde dochter Grietje geboren. Er zouden nog vijf kinderen volgen: Agatha, Johannes, Robertus, Wytske en Elsje. 

Ruzie met de Weert

In 1840,  na de geboorte van Grietje gaat alles aanvankelijk  zeer voorspoedig met moeder en kind. Daarin kwam echter zo`n drie weken later een abrupte wending. Moeder en kind raakten in een gevaarlijke, volgens de vader misschien zelfs, levensbedreigende toestand verzeild. De oorzaak lag in de ruwe verstoring die timmerman Andries de Weert op 6 augustus in huize Dijkstra teweegbracht. In een stuk, met grote zwarte letters, betiteld als `Aanklagte' en `Beknopt verbaal der beleediging gepleegd door Dirk A. de Weert aan den onderwijzer F.E. Dijkstra en diens huisvrouw' doet de aangedane vader verslag over het voorval en de gevolgen voor moeder en kind. Dirk de Weert was een van de timmerlieden op het eiland. Hij was een goede bekende van de grietman en had daardoor volgens Dijkstra aan opdrachten van de grietenij niet te klagen. Zijn zoon Herman ging bij Dijkstra op school. En op school vond op de 6e augustus een aanvaring plaats tussen de onderwijzer en de leerling. De kleine Herman was danig onder de indruk van het gebeuren want met tranen in de ogen kwam hij thuis: de meester had hem in de arm geknepen! Wat er daarna volgde wordt nauwkeurig door Dijkstra vermeld. Hij was overigens niet de enige die een proces verbaal over het voorval opmaakte. Ook de grietman maakte, op verzoek van de geschokte, beledigde en belasterde onderwijzer, een proces-verbaal. De bedoeling was dat de Weert gerechtelijk vervolgd zou worden. Helaas was het laatste niet meer voorhanden en volgen we de gebeurtenissen aan de hand van Dijkstra`s pen.

`Het was op den 6e Augustus ll  des avonds omstreeks 8 uur dat de onderwijzer F.E. Dijkstra, zich van geen kwaads bewust en verheugd over de gelukkige herstelling zijner gade (die 20 dagen tevoren voorspoedig was bevallen) gerust en opgeruimd in zijne voorkamer zat. Zijne gade F.R. van Dellen weder van het kraambed opgerigt was bezig bij het vuur in het keukentje. Op dit ogenblik komt Dirk Andries de Weert aan de zuiddeur der Onderwijzerswoning, draait de deur open en , de vrouw des Onderwijzers ziende, zegt: Waar is Meester?  Vrouw (van de onderwijzer) (denkende dat Dirk kwam om na de reeds 3jarige belofte van den Heer Grietman over het maken van het keukentje te spreken) Hier niet, maar hij is er wel (dit zeide zij per raillerie) Als gij het weten wilt-hij is in de kamer, ga maar naar hem toe. En nu treedt Dirk binnen het keukentje, plaatst zich met een verschrikkelijk gelaat vlak voor de vrouw des Onderwijzer en begint op eene ontzettende wijze tegen den Onderwijzer uit te braken aldus: "die beroerde bliksem! die dweeper! heeft mijn jongen geknepen en ik wil mijn jongen niet van die beroerde bliksem geknepen hebben enz. Ik zal die beroerde bliksem opzitten leeren, enz. enz.  De onderwijzersvrouw trok nu de deur welke naar de voorkamer leidt achter zich digt en zegt: "Als gij anders niet te spreken hebt Dirk, dan verzoek ik u vriendelijk dat gij eruit gaat, want zòò krijgt gij Meester niet te spreken". De onderwijzer, dit gedruisch vanuit de voorkamer vernemende, ging door de deur welke zijne voorkamer nog altijd hield toegesloten, naar het tooneel. Het verzoek om de Onderwijzerswoning te verlaten werd andermaal door Dirk geweigerd. Veeleer begon hij geweld te gebruiken, greep den Onderwijzer bij de armen en duwde hem naar de grond, zeggende : "Ja, beroerde enz. enz. ik wil mijn kind niet van dij geknepen hebben enz. enz.". Ziende dat Dirk weinig goeds in den zin had ... rukt de Onderwijzer zich uit de handen van Dirk A. de Weert los en gaat naar zijne voorkamer terug.' De Weert ging vervolgens naar buiten en verklaarde tegenover de verschrikte buren, die juist bezig waren het hooi op zolder te bergen, dat de onderwijzer zijn zoon Herman `bloedig en blaauw, ja een stuk vleesch uit den arm geknepen had' Bovendien voegt hij er onder het schelden en lasteren aan toe dat hij de onderwijzer dood zou slaan! Wat een consternatie! Natuurlijk bleef deze gebeurtenis niet lang onbekend in het dorp. Binnen de kortste keren werd het `overal ruchtbaar' en velen toonden verontwaardiging over de belediging van de onderwijzer en hadden medelijden met de onderwijzer en diens gezin. Dirk de Weert moest gestraft worden, dachten velen met Dijkstra. De gevolgen voor moeder en kind lieten niet lang op zich wachten: `Voor de moeder: Eene nare ongesteldheid door alle leden waarop dan doorgaans eene bezetting volgt op de borst. Hierbij komt eene toestand weder opgewekt wordende verschrikking en rilling door alle leden, zoodra maar eenig gerucht of gedruisch gehoord wordt. Deze rilling gaat door het gansche ligchaam en grenst aan beving en stooting. De moedermelk begon terstond te verminderen en bij het zoogen gevoelde zij eene pijn als of zij met messen gesneden werd.' `Voor het kind: Het kind anders rustig en goed, heeft den volgenden nacht bijna onafgebroken geschreid. Den 13e Augustus (dus 7 dagen na de beleediging) was het kind zóó akelig gesteld en het gelaat met eene vale doodskleur overtogen dat de ouders hunne geburen in huis riepen.' Zij getuigen dat ze versteld stonden van de toestand waarin de vrouw van de onderwijzer verkeerde en vreesden heimelijk `dat zij ....in onmacht of van zichzelve zou geraken`. Op 13 augustus is de toestand van het kind zodanig dat `wij voor het leven van hetzelve begonnen gevaar te zien`. Ook de baakster Dirkje Johannes, weduwe van Douwe Rab, doet in een getuigenis van de veranderde toestand van moeder en kind spreken. Het kind was zo rustig en gezond en nu `zoo schrikachtig`. Zelfs de praktiserend geneesheer J.H. Reichard wordt ingeroepen om te getuigen dat de vrouw op de 7e augustus aangedaan was `van eene koors enz.' Hij voegde er overigens aan toe dat dit `van geene wijdere gevolgen is geweest`.

 

Niet lang na het voorval ontmoetten de Onderwijzer en de grietman elkaar op de Slenk, een inham van de Wadden even ten westen van het dorp Nes. Hoewel geen vrienden van elkaar kwamen ze toch met elkaar in gesprek. De Grietman vroeg aan de onderwijzer of hij de zaak tegen de Weert door wilde zetten. De onderwijzer bevestigde dit met de woorden :`dat ik om mijne eer en karakter te bewaren en om in mijn eigen huis veilig te zijn volstrekt moest`.   Om eer en karakter en om de veiligheid. In die volgorde van belangrijkheid lijken ze ook het best weer te geven wat Dijkstra in eerste instantie bewoog en wat voor man hij was. De grietman antwoordde vervolgens zoals inmiddels van hem verwacht kon worden: `"Nu dan zal ik Dirk de Weert blijven helpen zoo veel als ik kan"'. En hij voegde er triomfantelijknog aan toe dat Dirk wel twintig getuigen bijeen kon brengen die zouden willen staven dat de onderwijzer de kinderen wreed behandelde.

Van enige terughoudendheid is geen sprake meer. De strijdbijl is opgegraven en zal voordat Dijkstra naar elders verhuist niet meer begraven worden. Wat in feite ook het onderwerp zal zijn in de toekomst, steeds wordt het onderdeel van de persoonlijke vete tussen Dijkstra en Van Heeckeren. Maar het is meer. Met hun persoon vertegenwoordigen ze ook twee heel verschillende visies op de samenleving. Dit zal ook door Dijkstra met zoveel woorden gezegd worden.  

De grietman was, uit hoofde van zijn functie, wel verplicht om aan het verzoek van Dijkstra tegemoet te komen, een officiële aanklacht in te dienen. Hij gaf secretaris Heijmans opdracht dit in orde te maken. In zijn proces verbaal vermeldt Dijkstra dat verschillende getuigen hem hebben doen weten dat de grietman niet geïnformeerd heeft naar de toestand van de moeder en het kind en dat hij de secretaris er zelfs van afhield toen die daar bij het opstellen van het verbaal wel onderzoek naar wilde doen. Getuige T.L. van der Meij vermeld bovendien dat de heer grietman haar op `eene listige wijze in het belang van Dirk zocht te vangen'. De grietman voegde dus inderdaad de daad bij het woord. Hij werkte Dijkstra zoveel mogelijk tegen om De Weert te beschermen. Opvallend  is de kritische wijze waarop men het gedrag van de grietman beschouwde. Van de grietman wordt iets dergelijks als van de Gouverneur verwacht, namelijk vaderlijke betrokkenheid met zijn medeburgers. Hem wordt letterlijk verweten geen burgervader te zijn!

Het verbaal van de grietman werd opgestuurd naar Leeuwarden. Maar zoals hiervoor al gezegd was dit exemplaar niet terug te vinden.We hebben dus ook niet meer de mogelijkheid om  na te gaan wat er waar was van de opmerking van Dijkstra, dat de grietman het zodanig door `leugenachtige en lasterlijke aanmerkingen derwijze verdraaid' had, dat daardoor van een vervolging niets kwam.  Nu weten we slechts dat uit Leeuwarden een reactie terug kwam die de grietman persoonlijk aan Dijkstra wenste te vertellen. De president van de rechtbank had laten weten dat hij zich met zulke `nietigheden` niet bemoeide en verder dat men de onderwijzer moest waarschuwen niet meer zoveel te knijpen . De verbouwereerde onderwijzer antwoordde dat hij volstrekt niet wist wat men bedoelde met het zeggen: `"Gij moet zulks niet weer doen."' Hij ging zelfs een stapje verder en zei `dat alles wat ik aan het kind van Dirk de Weert gedaan had, durfde te doen, in tegenwoordigheid van Z.M. den koning,' 

Het is niet de eerste keer dat hij de koning aanroept. De koning vervulde kennelijk een soortgelijke rol als de Gouverneur en de grietman in het wereldbeeld van Dijkstra. De koning is boven alle partijen verheven als symbool van eenheid en gerechtigheid. Op deze wereld gaat er niemand boven hem. Het is de vraag of de grietman er erg van onder de indruk wilde geraken. Gevoed door een gevoel van twijfel over de gang van het recht had Dijkstra zijn verslag van de gang van zaken vergezeld doen gaan van getuigenverslagen. Die getuigen, voornamelijk buren, hadden van het optreden van de Weert alles goed kunnen volgen, zoals we boven al zagen. Nauwgezet laat Dijkstra hen de volgende dag bovendien de arm van Herman de Weert van alle zijden controleren. Tietje Mosterman en Trijntje van der Meij melden dat `er behalve de teekenen der vaccinatie op den ganschen arm geen plek noch teeken van welken aard ook, het zij blaauw, groen of geel of hoe ook genaamd te zien was'.  Maar niet alleen het juiste en ware verslag van wat er was gebeurd  in de woning van de onderwijzer moest worden vastgelegd. Van even groot belang was immers het bevestigen en indien nodig herstellen van zijn goede naam en eer als onderwijzer der jeugd. Gekweld door de opmerkingen van de grietman dat er wel 20 waren die konden getuigen van zijn wreedheid weet Dijkstra er 28 op te trommelen om van het tegendeel te getuigen. Zij zetten hun handtekening onder een stuk waarin hij wordt gekwalificeerd als zorgzaam, zacht en van vaderlijke liefde vervulde man, die zo onderwijst en bestuurt dat de kinderen `over het algemeen, met lust en blijmoedigheid de school gaan bezoeken.'

Hoe de onderwijzer zich ook druk maakt over deze aangelegenheid. Buiten het eiland is er niemand die hem hierin wil volgen. De `nietigheid` is immers de moeite niet waard. Een `nietigheid`!  Dijkstra is volkomen van zijn stuk door die houding. Voor hem grijpt dit veel verder. In 1841 schrijft hij in een toevoeging aan het oorspronkelijk verbaal: (mocht de president inderdaad gezegd hebben dat het een nietigheid betrof)... dan ben ik verloren. Dan heb ik mij op Ameland maar stil te houden en in mijn eigen huis te laten pijnigen, slaan, schelden, ja te laten Doodslaan; dan hebben onderwijs, beschaving en verlichting gedaan werk; dan mag een onderwijzer geen kind bij den arm vatten, te pronk laten staan, achterna houden enz.' En tien jaar later houdt het hem nog bezig als hij over de grietman schrijft: `Maar al had men mij ook dood geslagen dan zou de Grietman het nog wel willen bedekken.' 

Zo`n vaart zal het wel niet gelopen hebben, ook niet als de grietman zijn gang had kunnen gaan. Een bovengemiddelde gevoeligheid deed de onderwijzer de zaken wel eens wat te buitensporig voorstellen. Hijzelf schijnt die buitensporigheid  niet zo ervaren te hebben wat blijkt uit de intensiteit waarmee hij jaren later nog  op zaken terug komt. Men noemde hem wel eens een dweper. Helemaal zonder grond was die kwalificatie niet. De negentiende eeuw kende zijn verschillende  idealen. Die van de grote emoties is niet het minst verbreid geweest. Fijngevoeligheid deed het goed en Dijkstra schijnt er een milde vorm van opgepikt te hebben. Een op het eerste gezicht vreemde combinatie met zijn verlichte geest. Romantiek en rationaliteit werden in zijn persoon verenigd. Dijkstra werkte naar eigen zeggen  aan een evenwichtig, eenduidig en ingetogen karakter; beheersing vooral van de driften was zijn streven. Morele orde kon als een van de grootste maatschappelijke deugden immers pas bereikt worden als de mens zichzelf kon beheersen.  Daarin versloeg hij, we zullen het nog zien, de burgemeester als emotioneel mens, met vlag en wimpel.

Dijkstra zou zich na deze onrechtvaardigheid hem aangedaan hebben kunnen terugtrekken in verongelijktheid maar daar is hij de man niet naar. Zoals de ware patriot zijn persoonlijk leven ten achter stelt bij dat van geheel het volk, zo stelde Dijkstra zijn lijden ten achter bij dat van heel het Amelander volk. In 1851 schrijft hij: `O! als alles maar eens goed onderzocht werd: de klagten tegen V. H. zijn hier legio. Tweeduizend menschen moeten lijden om één man, en dat in Nederland.' In het proces verbaal van 1841 schreef hij nog op bescheidener kleinere schaal: `Maar neen! zóó is het in Vriesland niet: in Vriesland is regt als het maar goed gezocht wordt.' 

Wat deed men in Leeuwarden met de dichtbeschreven brieven en aanklachten van die eigenaardige schoolmeester te Nes op Ameland? Wat deed de Gouverneur; wat deed Gedeputeerde Staten. Men nam hem tot op zekere hoogte serieus. Zolang het om zaken ging die het onderwijs betroffen en niet al te veel de lange tenen van sommige leden van het plaatselijk bestuur troffen wist men hem te waarderen en sprak men met bewondering over zijn werk. Zodra het echter personen betrof hield men enige afstand in acht. De aanklachten worden weliswaar gelezen maar stappen ten aanzien van het bestuur in het algemeen en de grietman in het bijzonder, werden niet genomen. Hooguit vraagt men om een weerwoord, dat dan, we zullen dat later nog herhaaldelijk ondervinden, zo recht tegenover de uitspraken van Dijkstra staat dat het een Gordiaanse knoop gelijk werd. En aan de ontwarring daarvan verdoen slechts enkelen hun tijd.

In 1841blijkt de zaak de Weert nog geenszins vergeten. Integendeel. Het onmin tussen De Weert en Dijkstra had de vorm van een veenbrand aangenomen, die, misschien onder invloed van de brandende zomerzon, opnieuw opgelaaide. Zoals we zagen was het gedrag van Herman de Weert op school aanleiding geweest voor Dijkstra om hem `bij de arm te vatten.' In 1841 worden de beide kinderen van De Weert als pionnen in het schaakspel gebruikt. De exacte gang van zaken was niet na te speuren maar zoveel is wel duidelijk dat de onderwijzer zich op een bepaald moment de onreglementaire vrijheid had genomen, de kinderen van de Weert uit zijn school te weg te houden. De Weert kende de weg naar het grietenijhuis en bracht zijn beschermheer op de hoogte. Op 23 juni kreeg Dijkstra een brief waarin hem om opheldering wordt gevraagd. Ondanks zijn kwetsbare positie antwoordde Dijkstra scherp: `dat ik nog nimmer eenig kind geweigerd heb onderwijs te geven. Ook heb ik nog nooit eenigen leerling van mijne school geweerd zoo lang ik gegronde hoop mogt voeden zoodanige leerling of leerlingen nuttig te kunnen zijn. Trouwens nut te stichten, verstand en deugd, beschaving en verlichting te helpen verspreiden is het doel van al mijn pogen.' Hij is van goede wil: `Alle kinderen wil ik gaarne volgens mijn gewigtige roeping, verstandelijk, zedelijk en christelijk onderwijzen en opvoeden: dus ook het kind of de kinderen van D. A. de Weert, alhoewel' en dan komt de aap uit de mouw `deze man mij en mijne vrouw, op eene boosaardige wijze, heeft mishandeld en gelasterd.' Wil hij dus nuttig kunnen zijn, wat zij voortdurende wens is, dan moet vader de Weert ophouden hem openlijk te belasteren. Wat voor vader is het die zijn kinderen ter school stuurt bij de onderwijzer die hij tegelijkertijd vervloekt. Dijkstra eist dan ook van de Weert de tegen hem uitgesproken lastering in tegenwoordigheid van getuigen te herroepen. Bovendien wenst Dijkstra van de Weert een schriftelijk bewijs waarin deze te kennen geeft zijn kinderen aan Dijkstra, als `onderwijzer en opvoeder' volkomen toe te vertrouwen. Hij roept daarbij de steun van het plaatselijke bestuur in, als instantie die de opdracht heeft het lager onderwijs naar vermogen te helpen bevorderen zodat het vruchtbaar kan zijn. De grietman zal dat ongetwijfeld beaamt hebben daarbij echter wel aan een geheel ander scenario denkend dan Dijkstra. Nu kon ieder immers zien dat de onderwijzer een eigenaardige, eigenzinnige kerel was. Hij ging niet alleen wreed met kinderen om maar vecht over hun hoofden heen ook nog een conflict met een tegenstander uit. Het plaatselijk bestuur moest inderdaad maar eens ingrijpen. Twee dagen later schreef Dijkstra een briefje dat een pareltje mag heten van een "glorius defeat". Aan het plaatselijk bestuur deelt hij mee dat hij op grond van `eenen vriendelijken raad van mijnen geachten schoolopziener en eene mededeeling van Z.W. Ed. nopens den inhoud van het Huishoudelijk Reglement van Vriesland' aan vader de Weert de `vrijheid verleen(d) om zijne kinderen op mijne school te zenden.'

Voor iemand die zich voortdurend wilde bekwamen in het onderdrukken van driften moet dit een moeilijk moment geweest zijn. De zaak verdwijnt er wel mee uit de openbaarheid. Vele jaren later is De Weert de timmerman die reparaties doet aan de onderwijzerswoning. Het scherpte lijkt dan van de tegenstelling af te zijn.

Koster, Klokkenluider en Voorzanger

Veel rustiger werd het leven van de onderwijzer echter niet. De affaire de Weert was kinderspel vergeleken  met het wespennest waar de onderwijzer zich de neus nu in had gestoken. Het was in de eerste helft van de negentiende eeuw nog steeds gebruikelijk dat onderwijzers bij de Hervormde kerk een aantal taken vervulden. Dat was historisch zo gegroeid en ondank het feit dat er geen staatskerk meer was en de onderwijzer zich in principe geheel aan zijn onderwijskundige opdracht zou moeten wijden, bleef deze toestand vooralsnog vooral op het platteland bestaan. De regering liet het vooreerst ook zo, niet in de laatste plaats om de onderwijzers in de gelegenheid te stellen op hun karige loon nog een aanvulling te verdienen. En zo waren vele onderwijzers ook voorzanger, voorlezer en koster. Het samengaan van deze twee verschillende functies verliep niet altijd vlekkeloos, temeer daar veel onderwijzers de kerkelijke posten zonder inspraak kregen toegeschoven omdat die nog vast aan het onderwijzersschap verbonden waren. In het aanstellingsdocument van Dijkstra stond ten aanzien van zijn kerkelijke taken vermeld dat hij tegen een jaarlijkse vergoeding van ¦ 6.30 uit de voogdijkas te betalen, het ambt van koster, voorlezer en voorzanger of organist in de Hervormde kerk waar zou nemen. Wat hij uit hoofde van deze ambten precies zou moeten doen zou in een op te stellen instructie nader worden uitgewerkt.  Van het op papier stellen van een instructie kwam echter niets. Men voelde er de noodzaak niet toe. Mondeling had men de onderwijzer op de hoogte gebracht van wat men van hem verwachtte als koster en sindsdien had hij `zonder dat hierover, noch van Kerkvoogden, noch van Kerkeraad , noch van iemand anders eenige klagten zijn gerezen.', zich van zijn taken gekweten. Aan die harmonieuze toestand kwam nu echter een eind. Op Hemelvaartdag, 20 mei van het jaar 1841, verzocht predikant Roorda na de godsdienstoefening de kerkeraad om 6 Toren Nes Amelanduur 's avonds bij hem in de pastorie in vergadering bijeen te komen. Het belangrijkste, zoniet het enige, agendapunt was het recente optreden van de onderwijzer F.E. Dijkstra in diens hoedanigheid als koster, voorzanger en voorlezer van de hervormde gemeente te Nes. Enige tijd al weigerde de koster aan het tweeledig `vriendelijk' verzoek van de predikant Roorda te voldoen. Ten eerste vertikte hij het, nadat hij op zon - en feestdagen de klok voor de aanvang van de godsdienstoefening geluid had, bij de dominee langs te gaan om deze, `naar oud gebruik', te waarschuwen dat het tijdstip van de godsdienstoefening aanstaande was. Ten tweede was hij met geen mogelijkheid te bewegen gedurende de zomermaanden om zeven uur `s morgens, een paar uur voor aanvang van de godsdienstoefening, de deuren van de kerk ter zuivering van de lucht te openen. Toen de dominee hem dientengevolge naar de reden van zijn weigerachtigheid vroeg, had de koster botweg geantwoord: `Omdat ik dominee`s dienaar niet ben!' Zo`n antwoord viel vanuit de predikant gezien, geheel buiten wat oorbaar was en het mag dan ook niet verwonderlijk heten dat de beledigde predikant maatregelen wilde treffen tegen zoveel onbetamelijkheid.

In de voorafgaande jaren had men ook in de Hervormde Kerk de onderwijzer Dijkstra leren kennen en men wist dat de man hier en daar wat extra aandrang nodig had om zich naar behoren te schikken. Eén manier om het doel te bereiken was het opstellen van een duidelijke instructie. Waarschijnlijk had men voor de komst van Dijkstra de noodzaak niet gezien om aan de gewoonte een op papier geschreven pendant toe te voegen omdat iedere onderwijzer zijn kerkelijke taken zoals gewenst had uitgevoerd.

Dijkstra was uitgenodigd om om 8 uur op vergadering van de kerkeraad te verschijnen. Eenmaal binnen wond men er geen doekjes om. Nadat één van de kerkeraadsleden de inhoud van de instructie al lezende aan de koster had geopenbaard, werd hetzelfde aan hem overhandigd. Men wachtte met enige spanning op zijn reactie. Die was kort en terzake. Op welk `artikel der kerkelijke wetten (...) men deze instructie, voorwendde, te mogen gronden.' De predikant, blijkbaar geenszins van plan zich tot een discussie te laten verleiden met de man wiens komst slechts tot doel had hem de mond te snoeren, antwoordde: `dat hem zulks niet aanging, dat hij slechts had aan te nemen om zich daar naar te richten.' Op zijn beurt liet de onderwijzer zich op die manier niet behandelen. Zijn antwoord lag voor de hand: zo kon hij de instructie niet aannemen. Ten eerste was hij van mening dat de kerkvoogden hem van een instructie behoorden te voorzien en niet de kerkeraad. Ten tweede dat, als de raad al aanleiding zag hem na 6 jaar van nieuwe geschreven instructies te moeten voorzien, hij zich niet verplicht rekende nieuwe of zwaarder diensten te hoeven accepteren. Mocht men echter voet bij stuk houden, dan was er per direct een vacature ontstaan. Dan moest men maar een nieuwe koster voorzanger en voorlezer zoeken. De predikant liet direct weten dat  van intrekken van de instructie geen sprake kon zijn. De onderwijzer hoefde slechts te vertrekken indien hij de instructie verkoos niet aan te nemen. Even later sloeg de deur van de vergaderruimte achter de onderwijzer dicht en waren raad en predikant weer onder zich.

Na enige dagen blijkt dat Dijkstra zich inderdaad niets heeft aangetrokken van de nieuwe instructie. De kerkeraad richt zich daarom tot het bestuur van de grietenij met het verzoek om ruggesteun en medewerking om aan deze ongewenste toestand een einde te maken. Men had klaarblijkelijk al goed nagedacht hoe de onderwijzer zover te krijgen dat hij zijn plichten zou nakomen. Het voorstel dat men deed was tweeërlei. Zolang de onderwijzer zich niet wil schikken wilde men hem schorsen en iemand anders ter vervanging aanstellen. Ten tweede wil men

 de kosten die daarmee gemoeid waren op de onderwijzer verhalen. Vooral dat laatste zou de koster gevoelig treffen. Misschien was zijn algemene bezorgdheid om zijn inkomen al wat publiek geheim geworden. De vraag was echter over welk deel van zijn traktement men beslag kon laten leggen. Onderzoek toonde tot teleurstelling van de kerkelijke notabelen aan dat van het traktement van de onderwijzer slechts  ¦6.30 voor kerkelijke zaken betaald. Bovendien bleek dat bedrag in feite slechts bedoeld te zijn als betaling voor het schoonmaken van het kerkgebouw. Het was maar zeer de vraag of de onderwijzer zich door dat bedrag zou laten intimideren. Opvallend trouwens dat er inderdaad geen ander bedrag voor de toch aanzienlijke werkzaamheden als koster bepaald zijn. Een duidelijk restant van de vroegere veel grotere vergroeiing tussen onderwijzer- en kosterschap. Voor advies in deze zaak richt het grietenijbestuur zich tot het provinciaal bestuur dat in die tijd ook op kerkelijk terrein zeggenschap had. Van de Gouverneur wilde Van Heeckeren graag weten in hoeverre men de mogelijkheid had bij het aanstellen van een vervanger voor Dijkstra, 

de kosten die daarmee gemoeid waren op de onderwijzer verhalen. Vooral dat laatste zou de koster gevoelig treffen. Misschien was zijn algemene bezorgdheid om zijn inkomen al wat publiek geheim geworden. De vraag was echter over welk deel van zijn traktement men beslag kon laten leggen. Onderzoek toonde tot teleurstelling van de kerkelijke notabelen aan dat van het traktement van de onderwijzer slechts  ¦6.30 voor kerkelijke zaken betaald werd. Bovendien bleek dat bedrag in feite slechts bedoeld te zijn als betaling voor het schoonmaken van het kerkgebouw. Het was maar zeer de vraag of de onderwijzer zich door in het inhouden van dat bedrag zou laten intimideren. Opvallend trouwens dat er geen ander bedrag voor de toch aanzienlijke werkzaamheden als koster bepaald zijn. Kennelijk een gevolg van de vroegere veel grotere vergroeiing tussen onderwijzer- en kosterschap. Voor advies in deze zaak richt het grietenijbestuur zich tot het provinciaal bestuur dat in die tijd ook op kerkelijk terrein zeggenschap had. Van de Gouverneur wilde Van Heeckeren graag weten in hoeverre men de mogelijkheid had bij het aanstellen van een vervanger voor Dijkstra, de kosten daarmee verbonden, op het onderwijzers traktement, buiten de ¦ 6.30 om, te kunnen inhouden. Voorzichtig wees hij daarbij op het bedrag van ongeveer ¦ 50.- dat in vroegere tijden door de kerk aan de onderwijzer betaald werd.

Gouverneur Van Sytzama was al wel enigszins op de hoogte geraakt van de wederwaardigheden van het eiland, die vooral sinds de komst van de jonge Dijkstra aldaar, steeds meer in Leeuwarden bekend werden. Hij raadt de betrokkenen aan de zaak in der minne te schikken met daarbij de suggestie te zoeken naar een andere wijze om de lucht te zuiveren, dan door de deuren op te laten zetten. Daarnaast leek het hem ook verstandig om Dijkstra van een volledige instructie te voorzien. Het kerkbestuur ging andermaal aan het werk en richtte zich daarbij met name op het opstellen van een instructie voor de koster.

Dijkstra die officieel niets van de correspondentie tussen de grietenij en de provincie wist, kwam dat via, via toch aan de weet. Omdat hij niet graag achter de feiten aanliep besloot hij zelf ook contact met de Gouverneur op te nemen om zijn zijde van de aangelegenheid te belichten. Kort tevoren had hij nog een bezoek aan de Gouverneur in Leeuwarden gebracht. Die hield kennelijk een soort openbare spreekdag want Dijkstra meldt dat hij maar even in de gelegenheid was om persoonlijk met de Gouverneur te spreken omdat achter hem nog meer mensen stonden te wachten om een woord tot de Gouverneur te richten. Hoewel niet bekend is waarover zij spraken zal de energieke jonge onderwijzer toch wel iets gezegd hebben over zijn plannen om een zeevaartschool op te richten en over het geschiedenisboekje dat hij bezig was te schrijven.

Het is 16 juni als Dijkstra aan de Gouverneur schrijft dat het hem hogelijk had verbaasd dat `de predikant Roorda, de laagheid zou durven hebben, UE met zodanige nietigheden te vermoeien.' Zelf had hij niet gewaagd, bij zijn bezoek aan Leeuwarden, zijne Excellentie `met zoodanige beuzelingen op te houden.' Nu speet het hem dat hij toen niet de gelegenheid te baat had genomen om de Gouverneur zijn kant van de zaak te laten vernemen. Men kreeg nu immers te Leeuwarden mogelijk die indruk van hem, die sommige figuren op Ameland wilden dat men van hem kreeg en die geenszins in zijn voordeel pleitte, namelijk die van een lastig onhandelbaar man te zijn.

Hoewel het eigenlijke onderwerp het kosterschap betreft laat hij zich, zoals wel vaker, bij het schrijven gemakkelijk van zijn eigenlijke onderwerp afleiden en volgt met zijn pen de roerselen van zijn ziel. Vooral wil hij zijn waardering betuigen voor de betrokkenheid van de Gouverneur. Het bezoek aan hem was voor hem een hart onder de riem geweest: `.. gevoelig getroffen, over Uwer Excellenties deelnemendheid in mijn lot en ik gevoelde dat ik mensch was.' Desondanks was hij `diep ongelukkig' toen hij weer naar Ameland terug moest keren. De moed kon nog niet de twijfel en de wanhoop verdrijven. Verschillende gedachten hielden hem bezig. Hoeveel van zijn zorgen had hij over kunnen brengen aan Van Sytzama? Mocht hij hopen dat deze er daden op zou laten volgen? Was er nog recht te vinden in Friesland? Natuurlijk: `Ik hoopte en vertrouwde wel op de welwillendheid en regtvaardigheid van Uwe Excellentie; doch bekend met de netten welke de valschheid en haat van een gemeentebestuur eenen onderwijzer al kunnen berokkenen en vrezende dat de list en boosheid zich voor het scherpziend oog van de Gouverneur mocht kunnen vermommen, dacht ik aan de woorden van den vorigen Secretaris Schultze: "het komt op Ameland nooit goed, zoo er.....enz...regeren.'

Terugkomend op het eigenlijke onderwerp laat hij de Gouverneur weten dat er inmiddels een nieuwe instructie van 9 artikelen was vervaardigd. Waarschijnlijk was hij dat aan de weet gekomen door een of meer van de kerkeraadsleden of kerkvoogden. Die brachten hem op de hoogte van wat er achter de gesloten deuren plaatsvond. Het waren geen onbekenden voor hem. Integendeel oud-onderwijzer en buurman M. Glazener en J. Postumus die hem als handelaar van allerlei zaken voorzag waren goede bekenden zoniet vrienden. Deze twee en daarbij nog in ieder geval J. van der Geest hadden ook bezwaren geopperd tegen de gang van zaken. Het was dus niet zo dat de predikant volledig door de raad werd gesteund. Hun grootste bezwaar gold dat Dijkstra niet bij het opstellen van de instructie betrokken was. Dat leek in strijd met de wens van de Gouverneur die immers had aangedrongen op het `in der minne schikken.' Afgaande op zijn goede bronnen, maakte Dijkstra dus, nog voor hij de instructie officieel had kunnen zien, zijn bezwaren tegen enkele punten uit de instructie aan de Gouverneur kenbaar. Kern van het bezwaar betrof twee artikelen uit de instructie die bepalingen bevatten die hem nooit eerder ten laste  gelegd waren en welke dus een verzwaring van zijn werk betekenen.

Die lasten waren het openzetten van de kerkdeuren, 's morgens om 7 uur en het luiden van de klok gedurende vijf minuten bij iedere godsdienstoefening van de hervormden. Op het eerste punt heeft hij de volgende bedenkingen: `ik acht het, alles wel onderzocht zijnde, niet eens verpligt te zijn, de deur der kerk te openen en te sluiten, daar het aanvegen en schoonhouden, enz. der kerk van mijne bediening is afgezonderd. Eene vrouw geheel van mij onafhankelijk past op de kerk en houdt dezelve steeds rein en zindelijk. Zulke vrouwen heeft men ook bij de beide Doopsgemeenten ter dezer plaatse, die ook de kerken openen, sluiten, schoonhouden enz. terwijl andere Kosters of Voorzangers zijn'. Met andere woorden, de koster is niet gehouden de kerk schoon te maken van wat dan ook dus ook niet van lucht. Eigenaardig trouwens dat Dijkstra dus officieel betaald wordt voor het schoonhouden van de kerk terwijl iemand anders daar in praktijk zorg voor draagt. Niets wijst erop dat zij betaald wordt met het geld dat de onderwijzer er voor kreeg uitbetaald. Tegen het klokluiden heeft hij o.a. bezwaren van fysieke aard: `ik zal door getuigenis van den geneesheer bewijzen, dat mijne ligchaamskrachten niet gedogen dat ik vijf minuten achteréén de klok luid en dan nog vóór te zingen.' Maar ook meer formeel heeft hij argumenten: `Ook gewaagt mijne aanstelling niet van het ambt des klokluiders. En naar des suppliants wijze van zien zou zulks ook met de grondwet, mijne aanstelling, enz. strijdig zijn'. Voor een beter begrip van wat hij hier bedoeld wijst hij erop dat zijn aanstellingsdocument als onderwijzer onder andere vermeld dat hij geen beroep of bedrijf zal uitoefenen waardoor hij in de waarneming van de schooldienst zou kunnen worden gehinderd. Niettegenstaande deze bepaling was hij, zo meldt hij met een vleugje ironie: `somtijds (...), wel eens ten nadeele en met eenige opoffering van zijne hoogere pligten als onderwijzer der jeugd, zijn verplichtingen jegens de kerk nagekomen'. `Dat dit den onderwijzer (die als het ware zijn leven aan het heil der jeugd heeft verpand) onaangenaam, en voor de gewigtigere belangen van zijnen hoogst aangelegen post schadelijk en diens volgens (...) ongeoorloofd is, volgt uit den aard der zaak als van zelve'. Dijkstra voelde duidelijk niet de behoefte terughoudend te zijn in het aanbrengen van een hiërarchie in zijn werkzaamheden. Meer nog, de binding tussen kerkelijke en onderwijskundige zaken is hem om meerdere redenen een doorn in het oog. Een waarschuwing aan het adres van het kerkbestuur dus: als men hem het leven zuur wil maken wil hij desnoods de verbinding school kerk ten principale ter discussie stellen.

Dat het de onderwijzer serieus is kunnen we afleiden uit het feit dat hij teruggrijpt op de grondwet om de wederrechtelijkheid van de instructie aan te tonen. Tegelijkertijd heeft juist dat argument dusdanig groteske trekken dat  de werking ervan grotendeels teloor gaat. Blijft over een komische schets uit het leven van een klokluidende onderwijzer.

Van belang is te weten dat de kloktoren niet zoals gewoonlijk aan een kerk vast zat en overigens nog steeds zit. De toren was bovendien geen kerkelijk maar gemeentelijk bezit. De grietenij onderhield en bekostigde zowel de dorpstoren als de dorpsklok. Omdat de grondwet alle godsdiensten als gelijk beschouwde hadden in Dijkstra`s optiek dientengevolge alle kerkelijke gezindheden, zoals daar op het eiland waren naast de Hervormden, de Waterlandsch-, en Vlaams- doopsgezinden en de Rooms-katholieken, hetzelfde recht op de toren en klok. Aangezien hij door de grietenij betaald werd voor het onderhouden en luiden van de klok, doet hij dat in feite voor alle gezindheden. Zouden die dan ook niet, evengoed als de hervormden, een beroep op hem doen om de klok te luiden. Waar dat toe kon leiden schets hij door het bovenstaande door te trekken naar een denkbeeldige toekomst. `Ik zal dus des zondags voor de Hervormden, om 7-, om 8, om 9 of 9½ uur en namiddags om 12 en om 1½ uur, de klok moeten luiden. In de kerk zittende zal ik weder naar buiten gaan, om te zorgen dat ook bij het beginnen der overige godsdienstoefeningen (die nu eens vroeger dan eens later eenen aanvang nemen) de klok behoorlijk geluid wordt. Misschien zal men van mij vorderen-gelijk ik van ter zijde gehoord heb- dat ik vijf minuten de klok zal luiden bij den aanvang van elke godsdienstoefening der Hervormden. Zoodra dit bekend wordt zullen ook de leeraars van de Doopsgezinde en Roomsch-katholieke gemeente, vorderen, dat ook voor  hen hetzelfde verrigt wordt op kosten van het Paatselijk Bestuur. Zij zeggen en met regt: "alle godsdiensten genieten dezelfde vrijheden en voorregten, hiervoor waarborgt ons de grondwet." Wat moet nu de ongelukkige Onderwijzer? Den ganschen dag (den geheelen zondag, den rustdag waarop hij zijn hart tot den Hoogen wenschte te verheffen) luiden. Ja, 4 of 5 malen achtereen, telkens vijf minuten luiden!!'  Aan het eind van de brief staat Dijkstra stil bij de niet onbelangrijke vraag: `.. op welken grond men dit wil vorderen?'. Het antwoord is kort maar krachtig. Alles beschouwd hebbende kan er maar een konklusie zijn: `Omdat het den wil is des predikants J. Roorda: dus op grond van willekeur.' Want niet op grond van zijn aanstelling, noch op grond van oud plaatselijk gebruik, noch op grond van het onderhoud van de dorpsklok kon men van hem de bepaalde werkzaamheden verlangen. 

Wat hem waarschijnlijk bijzonder dreef in deze en andere zaken  was dat hij zich geknecht voelde. Dat hij, op grond van in zijn ogen achterhaalde sociale conventies, zich in een ondergeschikte positie diende te voegen. Zijn omgang met mensen  die volgens de bestaande orde boven hem geplaatst waren is steeds beladen. Daar waar hij zich schikt in zijn plaats is hij zeer onderdanig , daar waar hij zijn plaats als onterecht beschouwd is hij  zeer snel geprikkeld.  De kleinste en meest belachelijke feiten en gebeurtenissen worden door hem op zichzelf betrokken. Zich verbijtend van drift, snikkend van verbittering en gehinderd door een onverzoenbare koppigheid kan hij niets anders doen dan zichzelf beklagen. In zo`n toestand vindt hij niet de woorden die de nuances tussen terechte kritiek en overdreven zelfbeklag uitdrukken. En daarom schrijft hij bijvoorbeeld: `(Omdat)..den predikant, mij, op eene infame en onchristelijke wijze tot eene slaaf en aller onderdanigste dienstknecht heeft zoeken te vernederen'. En: `(En dat ik)...ook nog alleen op den despotiken wil des predikants, de kerk om zeven uren des morgens zou openen en bij het aangaan van der godsdienst, na eerst den klok geluid te hebben, hem predikant te komen aanzeggen: Dominee, de klok heeft geluid!!! Aan het eind van zijn brief van 16 juni 1841 maakt Dijkstra een opsomming van zijn bedenkingen waarbij punt 7 in feite zijn besluit te bedanken voor de post, noodzakelijk maakt. Punt 7 luidt: `Ben ik dus niet in de noodzakelijkheid, omdat men van mij het onmogelijke en ongrondwettige vordert, voor zulke posten te bedanken en heb ik daartoe gedrongen, niet de vrijheid?' Op grond van de verschillende argumenten bedankt hij tot slot voor zijn post als koster, voorzanger en voorlezer en ziet af van `het honorarium van ¦ 6.30 jaars (..) door de kerkvoogdij aan mij betaald.'

Intussen werd van de andere zijde druk gewerkt aan een oplossing van het geschil en is men op verzoek van de Gouverneur bezig een instructie op te stellen. Op 15 juni ontwierpen kerkvoogden en kerkeraad een instructie die op 17 juni door het plaatselijk bestuur werd goedgekeurd. Diezelfde dag krijgt Dijkstra de instructie toegezonden. De samenstelling daarvan was volgens de grietman zodanig, dat daarin `...geene werkzaamheden waren ten laste gelegd, welke niet door deszelfs(D) voorganger waren verrigt of waartoe hij niet verpligt kon worden geacht'. En zowel kerkbestuur als grietenijbestuur `vermeenden en vleiden' zich de geschillen als in der minne bijgelegd te mogen beschouwen. Echter, dezelfde dag nog stuurt Dijkstra aan de kerkvoogden een kort briefje waarin hij te kennen geeft `derzelver (de instructie) inhoud in ernstige overweging (te) nemen, hoewel (ik) derzelve, voor als nog, niet kan accepten'. Daarmee vervloog naar inzicht van de grietman, de kans de zaak in der minne te schikken. Aan het eind van hun missive van 23 juni aan de Gouverneur, doet het bestuur het dringende verzoek aan de Gouverneur om Dijkstra tot de orde te roepen, zonodig te schorsen en vraagt daarbij tevens of het kerkbestuur een aanzienlijk groter deel dan de 6.30, van Dijkstra's traktement zou mogen afhouden, indien men een vervanger aan moest stellen. Want zo, schrijft Van Heeckeren, men vermoedt ten sterkste dat de onderwijzer, als hij niet tot een behoorlijke eigen bijdrage wordt gedwongen, maar al te graag voor het bedrag van 6.30 van zijn koster, voorzanger en voorlezerspost bevrijd zou zijn. Zijn aanhoudende nalatigheid zou dan ook in dat licht gezien moeten worden; als een poging goedkoop van zijn lastige posten bevrijd te worden. Met die mening zat het bestuur niet ver bezijden de gevoelens van Dijkstra over de kerkelijke bedieningen die hijzelf omschreef als ' deze lastige en onaangename bedieningen'. Maar bewijs van een bewuste poging om voor het luttele bedrag ervan bevrijd te worden is bij Dijkstra niet te vinden. Als hij ervan af wil dan is het omdat hij ertoe genoodzaakt werd. In dezelfde brief van 23 juni gaat de grietman in op de suggestie van de 'draaiglazen'. Het alternatief van de ramen gaf eigenlijk meer nadelen dan voordelen, immers bij slecht weer moesten ze dicht blijven omdat het anders inwaaide of regende en nadat de ramen geopend zouden zijn, moesten alsnog de deuren geopend worden. De deuren konden daarentegen, omdat ze vooraf werden gegaan door een portaal, altijd geopend worden. In die brief wordt ook uit de doeken gedaan waarom men wil dat Dijkstra de klok vijf minuten lang luidt en bij de predikant langs gaat. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat Dijkstra slechts kortstondig luidt. De predikant  mistte dientengevolge vaak de tijdmelding, vooral bij harde wind. Als de onderwijzer weer langer zo luiden, hoefde hij bij de dominee niet meer langs te komen.

Onkundig van het schrijven van de burgemeester aan de Gouverneur en nog geen tegenbericht op zijn eerste bezwaren tegen de instructie ontvangen hebbende, schrijft Dijkstra op 28 juni een tweede, uitgebreidere missive, waarin hij te kennen geeft: `Dat ik na rijpe overweging van den inhoud der mij toegezonden instructie, derzelve, ondanks mij zelven, volstrekt niet kan accepteren'. Opzichtelijk Art 5......:'dat ik(D) de deuren der kerk gaarne iets vroeger wilde openzetten, alhoewel het mijns inziens zeer wenschelijk ware, dat H.H. Kerkvoogden, door het maken van een paar draaiglazen deze zwarigheden uit den weg ruimden. Aan Art. 6 , kan ik, uit hoofde van mijne zwakke ligchaamsgesteldheid niet volkomen beantwoorden. Ik neem hierom de vrijheid H.H.Kerkvoogden in bedenking te geven, of men in vereeniging met Bestuurderen der overige res. protestantse Kerkgemeenten, niet zoude besluiten eenen afzonderlijken Klokkeluider aan te stellen. Eindelijk ben ik bevreesd, dat Art. 14 op den duur, tot nieuwe verwikkelingen zou kunnen leiden. Het overige bevat niets meer, dan ik nu reeds 6 jaren lang verrigt heb. Hopende dat UEW. deze zwarigheden door het vernietigen der instructie moogt uit den weg ruimen....'. Dijkstra laat hier geen onduidelijkheid meer bestaan over zijn mening over de instructie. Misschien vanwege de resolute houding van de koster vindt het kerkelijk bestuur het niet nodig hem te antwoorden. Samen met de  Doopsgezinde dominee Coster, die kennelijk door hem in vertrouwen was genomen, was Dijkstra van opvatting dat zijne 'partij de neus gestooten en gedaan werk had' en hem niets anders restte dan maar te bedanken voor de post om zodoende  de kerkelijke besturen in ongelegenheid te brengen Fijntjes voegde hij er in zijn brief aan de Gouverneur aan toe, dat hij de zaak niet geheel op de spits had willen drijven door de gehele instructie 'voor nul te verklaren' en daarmee de eer van de kerkelijke besturen te kwetsen. Dit had hij zijns inziens kunnen doen door te wijzen op de artikelen 61 en 62 in het Reglement op de administratie der kerkelijke fondsen etc in Friesland. Daarmee betwist hij de zeggenschap van de kerkeraad over de koster, voorlezer en voorzanger. Het is duidelijk dat de onderwijzer niet veel ruimte over liet voor onderhandelingen. Wat hij altijd had gedaan wilde hij blijven doen maar er moesten geen nadere werkzaamheden aan worden toegevoegd. Om de Gouverneur te overtuigen van het feit dat het hier niet om een op zichzelf staande zaak ging wijst hij op een aantal kleinigheden die in het verleden plaats hebben gevonden en waaruit volgens Dijkstra bleek dat men te Nes 'altoos het nadeel, (nimmer het voordeel) van den onderwijzer (zocht)'. Wat hier ook van waarheid moge zijn, ondanks alle controversen schijnt Dijkstra nog steeds getrouw zijn plichten ten aanzien van de kerk te hebben uitgevoerd. Zolang er maar geen sprake van dwang was wilde Dijkstra, volgens eigen zeggen, gaarne iets opofferen om de harmonie te bewaren. Daarom had hij altijd de klok geluid, ofschoon zijn aanstelling bij de grietenij, slechts sprak van werkzaamheden opzichtelijk het uurwerk. Op grond van zijn aanstelling als onderwijzer  was hij uitsluitend verplicht het ' ambt van Koster, Voorlezer en Voorzanger of Organist in de kerk der Hervormden', waar te nemen. Het Klokluiden(dat toch eene afzonderlijke bediening is, getuige de steden en sommige aanzienlijke dorpen) wordt niet genoemd; ook zou dit niet in de kerk, maar in de geheel op zichzelf staanden en door het algemeen onderhouden wordenden, toren moeten geschieden'. Eigenlijk, zo zegt hij, 'zou (ik) dus, zonder eenigzins van mijne verpligting af te wijken, het geheele klokluiden,...,kunnen nalaten, zonder nog voor het ambt van Voorzanger enz. te bedanken'. Alleen uit toegevendheid,-niet uit pligtgevoel- wordt alles nog door mij waargenomen. Wilde ik ook voor den post van Voorzanger bedanken-ik zou mijn finantieel belang voorstaan, naardien ik bij de Doopsgez. gemeente een hooger salaris zou kunnen genieten'. Op deze manier zich onheus en nadelig behandeld voelende wijst Dijkstra met een beschuldigende vinger in de richting van kerkvoogden aan wier 'intrige's' , het te wijten is dat er een scheiding tussen onderwijzerschap en de bediening als koster optreed. Dat zou een zondiging tegen art 65 van het Reglement(  )zijn. Hij wijst hierop in zijn brief aan de Gouverneur en in die zin is het een poging de Gouverneur op laakbaar, respectievelijk correct gedrag van de tegenpartij en hemzelf te wijzen. 

De brief van Dijkstra aan de Gouverneur is gedateerd 31 augustus maar wordt pas eind september werkelijk verzonden. Zoals bij andere gelegenheden ook blijkt, heeft Dijkstra de gewoonte brieven te schrijven op momenten dat hij daartoe aanleiding voelt zonder daarbij kennelijk de bedoeling te hebben ze direct te versturen. Voor het versturen wacht hij op een nadere ontwikkeling in de betreffende aangelegenheid. Met een laatste aanvulling heeft hij dan de mogelijkheid Leeuwarden snel te informeren. Het kan ook zijn dat hij de briefopzetten als een geheugensteun opzette. In ieder geval zijn het geen losse gedachten maar uitgebreide nauwkeurige verhalen. 

De aanvulling op de brief van 31 augustus wordt op 25 september gevonden en genoteerd. De 25 ste september is een drukke dag. Ontboden op het grietenijhuis wordt Dijkstra door de grietman een 'voorslag' gedaan. De strekking hiervan is of de onderwijzer van zijn post als voorzanger etc. 'onder eene jaarlijksche korting van twaalf guldens, afstand wilde doen'. Dijkstra gaat er niet op in, maar houdt Van Heeckeren nog eens voor dat hij liever had gezien dat men aan de wens van de Staatsraad gevolg had gegeven: nl. de zaak in der minne te schikken, en niet, zoals nu, 'de eersten aanlegger van dit twistvuur, ds Roorda, als regter over zijne eigene zaak te laten beslissen, zonder mij(Dijkstra) in het allerminst,te erkennen'. Was het aanvankelijk ook niet zo dat de kerkvoogden, in het bijzonder de heer Scheltema, aan Dijkstra hadden doen weten, 'dat het hun geenszins smaakte, dat Z.W.E.W. de pred. Roorda, zoodanig eene heerschzucht had aan den dag gelegd,'en dat zij: 'met de geheele zaak...niets gemeen hebben'. In verbazing spreekt Dijkstra zich uit over de suggestie van de kerkvoogden dat hij, hoewel nooit een verwijt van 'ontrouwe of onbehoorlijke waarneming' van hen te hebben vernomen, zijn posten maar moet neerleggen. Als ze hem wat te verwijten hadden, moesten ze zijn ontslag maar schriftelijk aan hem meedelen. Dan hielden zowel de dienst als de betaling daarvan op te bestaan. De korting van 12 gulden was als voorstel weliswaar afkomstig van de Gouverneur, maar, zo schrijft Dijkstra: 'dit beschouwde ik als het maximum, door Z.Exc. voorgesteld, om, van deze niets beteekenende en reeds al te veel werk veroorzaakt hebbende zaak een einde te maken'. De onderdanige onderwijzer zou ter wille van de Gouverneur wel hiermee akkoord willen gaan, onder voorbehoud echter van het recht onderzocht te willen hebben of hem, van wege zijn 'geringe bezoldiging' als onderwijzer, niet een bedrag van maximaal 6.30 in korting gebracht kon worden. Tegen deze prijs wil de getergde onderwijzer zich dus wel van de kerkelijke bedieningen laten ontheffen. De laatste woorden die Dijkstra bij die gelegenheid aan de grietman richtte waren: 'dat ik(D) dan ook, met het geheele klokkegelui, op welke tijden het dan ook zijn mogt, niets meer wensch(te) te doen te hebben'. Nog dezelfde dag begeeft de offervaardige Dijkstra zich naar het huis van de kerkvoogd J. Scheltema teneinde daar te trachten de zaak alsnog in der minne te schikken of, als dat onverhoopt niet mocht lukken, het enig overgeblevene te doen, namelijk ook de Kerkvoogden officieel van zijn ontslag op de hoogte te stellen. Hoe het ging beschrijft Dijkstra zelf alsvolgt. 'Op eene heusche en vriendelijk wijze, bragt ik Z.Ed. onder het oog, hoe onaangenaam het mij was, op zulk eene wijze, en dat buiten mijne schuld, mijne Kerkelijke bedieningen te moeten afstaan'. Uit de brief van de onderwijzer is op te maken dat Scheltema aan Dijkstra kennelijk had beloofd zich met het ' ganscheverschil niet in te laten opdat Z.Wew., de predikant Roorda, zich alleen, de onaangename gevolgen Zijner twistziekte zou hebben te wijten'. In de persoon van kerkvoogd Scheltema zag Dijkstra blijkbaar een mogelijke medestander die, nu de zaak in een kritiek stadium was gekomen, in beweging gebracht moest worden. Of, en dat is zeker niet ondenkbaar, het bezoek aan Scheltema was een puur tactische zet van Dijkstra om zijn eigen onschuld en goede wil te tonen. Dit laatste zou eerder met de typeringen door Dijkstra van Scheltema  overeenkomen dan het eerste. In een uitvoerige uiteenzetting probeert hij de kerkvoogd ervan te overtuigen dat het geschil uitsluitend aan de predikant te wijten was; de instructie op geen enkele wijze legitiem kon zijn en dat het maatschappelijk oordeel ten nadele van de tegenpartij uit zou vallen. Over dat laatste schrijft de geslepen onderwijzer: 'Met vriendelijken ernst bragt ik Z.Ed. onder het oog, hoeveel opspraak het zou geven, indien ik niet meer, als voorheen, bij de Gemeente der Hervormden de Kerkedienst, zou waarnemen. Verder maakte ik melding van de verwijdering welke er reeds tusschen de Herv. Gemeente en haren tegenwoordigen leeraar bestond; daartegen over stellende de vrij algemeene achting, welke de onderwijzer bij de verschillende kerkgenootschappen, tot dusverre, had mogen genieten; en welke nadelige gevolgen, dit, ten aanzien van den goeden naam des leeraars, na zich kon slepen, indien ik nu ook bij de Kerkvoogden, op eene officiele wijze, van mijnen afstand kennis gaf'. Tot slot maakt hij de kerkvoogd opmerkzaam op ' de netelige omstandigheden waarin H.H. Kerkvoogden zouden geraken  indien zijn, alleen door hunne eigene schuld, het billijke verwijt van Z. Exc. den Heere Staatsraad, Gouverneur van Vriesland, op zich zouden laden, dat zij tot het verbreken van art 65 van het Reglement op de Administratie der Kerkelijke fondsen enz.hadden  aanleiding gegeven. En hoe onaangenaam dit voor mij als lid der hervormde gemeente(hetwelk ik natuurlijk al mijn leven wenschte te blijven) moest wezen'. Hier treffen we dus het argument aan dat hij in zijn brief gedateerd 31 augustus al had uitgewerkt. Het lag kennelijk in de bedoeling van Dijkstra om de kerkvoogd te overtuigen van het feit dat hem, de onderwijzer, voorzanger, voorlezer en koster Dijkstra, in redelijkheid niets anders over bleef dan ook aan de kerkvoogden officieel zijn ontslag kenbaar te maken, met alle eerder geschetste gevolgen van dien, tenzij.........Tenzij de heer Scheltema hem van een bewijs van goed gedrag voorzag. Dijkstra schrijft in zijn 'Handeling met den Heer J. Scheltema' van 25 september: 'Een middel was echter nog over, om mij-hetwelk ik gaarne wenschte,- als voorzanger, enz. te behouden, en dus aan eene, voor Z.Exc. gewis zeer onaangename correspondentie een einde te maken, n.l. " dat Hij, Kerkvoogd, nog heden, aan mij eene verklaring gaf, over mijne dienst(althans voor zoo verre Hem betrof) zeer wel te vrede te zijn."' Naar buiten toe althans begerig naar de medewerking van Kerkvoogd en ter geruststelling van de kerkvoogd, die misschien twijfelt of hij deze handeling wel zonder overleg kan plegen, voegt Dijkstra er nog aan toe: '... dat ook de Kerkvoogd Posthumus,(thans met zijn schip naar Amsterdam vertrokken) niet zou aarzelen, hetzelfde te doen.' De afloop is voor Dijkstra, als we hem tenminste op zijn woord mogen geloven, teleurstellend want Scheltema houdt de boot af. De onderwijzer, die anders heel nauwgezet en uitvoerig kan zijn in zijn verslaglegging, besteedt uit teleurstelling en misschien ook om strategische redenen slechts enkele woorden om het besluit van de kerkvoogd weer te geven: 'Doch door, voor mij althans, nietige voorwendselen, mijne laatste poging verijdeld ziende,....' Op dat moment rest hem nog slechts te doen wat hij de kerkvoogd al had voorgehouden, namelijk de kerkvoogden, als laatsten maar belangrijksten, van zijn ontslagname op de hoogte te stellen Het korte briefje van 25 september waarin dat gebeurt, luidt:

Mijne Heeren!

Hiernevens heb ik de eer, UEW. te berichten, dat ik door, voor mij niet te volbrengen opgelegde lasten, daartoe, ondanks mijzelven, genoodzaakt, en ten einde de verdere voor Z.E. den Heere Staatsraad Gouverneur onaangename correspondentie voor te komen, den post als Koster, Voorlezer en Voorzanger in de kerk der Hervormde alhier, heb nedergelegd; en zulks in overeenstemming met den voorslag van Z.E. den Heere Staatsraad, Gouverneur. De onderwijzer te Nes De teerling is geworpen. 'Ondanks hemzelven' heeft de koster ontslag genomen en dat moet op de bescheiden schaal van het dorp Nes en het eilander Ameland, toch heel wat monden los hebben gemaakt. Te meer omdat, zoals later zal blijken, de gevolgen dezelfde dag nog merkbaar worden voor de hervormde gemeente. Typerend voor Dijkstra is de tussenzin waarin hij te kennen geeft zijn besluit mede te hebben genomen met het oog op de onaangename gevolgen die een en ander voor de Gouverneur meebrengt. Tegelijk met de schijnbaar onbaatzuchtige bezorgdheid om het welzijn van de Gouverneur gaat van het noemen van de Gouverneur toch ook een bepaalde aanmatiging uit. Door herhaaldelijk te doen voorkomen alsof hij de Gouverneur wil ontzien; door alleen al het veelvuldig opvoeren van de Gouverneur in zijn correspondentie, krijgt men de indruk dat Dijkstra zich de Gouverneur min of meer als partijgenoot wil toe eigenen. Er gaat een zekere waarschuwing ten aanzien van derden van uit. Twee dagen later, op 27 september 1841, schrijft het grietenijbestuur, over 'waarneming van het kosterambt te Nes' in antwoord op de brief van de Gouverneur van de eerste september. De brief was voor het grootste deel al geschreven toen het bericht binnenkwam dat Dijkstra de dag ervoor met onmiddelijke ingang zijn post had neergelegd. Daar het die dag zondag was had de hervormde gemeente direct de gevolgen van de afwezigheid van de koster gemerkt, want noch de klok werd door hem geluid, noch verscheen hij in de kerk ter voorzinging en voorlezing. De voorlezing was helemaal over gegaan en de predikant had zich genoodzaakt gezien zelf als voorzanger op te treden. 's Middags was de klok door een ander geluid, terwijl een van de aanwezigen had voorgelezen en voorgezongen. Het oordeel van het gemeentebestuur over het gedrag van de onderwijzer volgt direct op de beschrijving van de toedracht. Men keurt de handelwijze van de onderwijzer af als 'eigendunkelijk en strijdig met alle goede orde'. Aan de Gouverneur, in diens dubbele functie als wereldlijk en kerkelijk bestuurder, wordt namens de kerkvoogden en kerkeraad verzocht, de onderwijzer over diens 'verregaande verkeerde handelswijze' ernstig te onderhouden en aan te schrijven dat hij vooralsnog de hem opgedragen taken naar behoren moet blijven waarnemen en niet weer zulke, de openbare eredienst verstorende, handelingen te plegen. In het eerste deel van de brief was het grietenij bestuur, na alle partijen geraadpleegd te hebben, al tot de conclusie gekomen dat men de partijen niet via minnelijke schikking nader tot elkaar kon brengen. De Gouverneur had op 1 september voorgesteld, Dijkstra, via minnelijke schikking en tegen inlevering van 12 gulden van zijn traktement, van de waarneming van de aan hem tot dusverre opgedragen kerkelijke bedieningen te verschonen en iemand anders daarvoor in de plaats te stellen. Kerkeraad en Kerkvoogden geven in antwoord te kennen dat, ten eerste, de zaak in feite slechts betrekking heeft op enige onderdelen van het kosterambt en niets met de betrekking als voorzanger en voorlezer. Ten tweede, dat de posten van voorzanger en voorlezer onlosmakelijk verbonden zijn aan dat van de onderwijzer en voorts dat ter plaatse niet iemand te vinden is welke die posten voor de geringe som van 12 gulden op zich zou willen nemen. Bovendien zou op die wijze de waarneming op langere termijn niet te waarborgen zijn en dreigt er 'gewis na tijd en wijle de grootste wanorde en verstoring in den openbare eeredienst'. Men zou daardoor toch weer terug moeten vallen op de onderwijzer 'met aanbod van een verhoogd salaris tot de bekostiging waarvan de kerkvoogden niet verpligt zijn en, bij gebrek aan fondsen, buiten staat is.' Ten vierde dat men altijd wel iemand weet te vinden die voor het openen der deuren en het luiden van de klok zorg wil dragen voor de som van 12 gulden per jaar, omdat daar geen bijzondere kennis of kunde voor vereist is. Ten vijfde dat men graag wilde beschikken over het vroeger aan bedoelde betrekkingen verbonden bedrag van 50 gulden, welke echter nu in de jaarwedde van het ambt van de onderwijzer vermengd was. Met de onttrekking aan het traktement van dit bedrag of een evenredig bedrag voor de periode dat Dijkstra door een kerkelijke straf getroffen zou zijn, zou men hem noodzaken zijn bedieningen weer op te nemen. Want, en daarvan lijkt men overtuigd, het is Dijkstra er voornamelijk, zoniet uitsluitend, om begonnen om onder inlevering van het kleine bedrag van 6.30 van zijn bedieningen af te komen. Ten zesde dat de waardigheid van de kerkvoogden en kerkeraad het niet gedoogt de onwillige bediende zijn zin te geven door de instructie in te trekken of hem te ontslaan. Tot slot dat men graag in zijn hun oude rechten werd hersteld waardoor zij in staat zouden worden gesteld zelf te beschikken over de 50 gulden voor de betaling van de bediende en verder, wanneer dat nodig mocht zijn, tegen hem, overeenkomstig art 12 van meergenoemd reglement, op mochten treden. Het is duidelijk waarom het gemeentebestuur geen uitweg meer zag in zaak. De omvang van het probleem wordt overigens heel verschillend ingeschat en varieert van heel de door de onderwijzer waargenomen kerkelijke bedieningen tot uitsluitend het luiden van de klok en het openen der deuren. Wat dat laatste betreft zijn zowel gemeente -als kerkbestuur bereid Dijkstra toe te staan een plaatsvervanger op eigen kosten aan te stellen. Op 29 september, nog voor ze het antwoord van Leeuwarden hebben kunnen ontvangen, richt het grietenijbestuur zich opnieuw tot de Gouverneur. Aanleiding was het verzoek van de verontwaardigde kerkvoogden de briefwisseling tussen henzelf en de onderwijzer aan de gouverneur te zenden als zijnde relevant materiaal bij diens behandeling van de zaak. De brieven die het betrof waren de brief van de kerkvoogden van de 27 ste september aan Dijkstra naar aanleiding van diens ontslag brief, het antwoord daarop van Dijkstra van de 28 ste en de brief van de kerkvoogden aan het gemeentebestuur over de inhoud van de brief van Dijkstra. De kern van de bezwaren van de kerkvoogden is dat zij van Dijkstra een 'hoogst beleedigende brief' hebben ontvangen in antwoord op hun schrijven aan hem. 'Opdat zij in hunne eer en regten worden gehandhaafd' spreken zij de wens uit dat de Gouverneur ervan in kennis wordt gesteld. Het briefje aan Dijkstra van de kerkvoogden in antwoord op diens ontslagbrief is kort en streng. Zij 'nemen geenszins genoegen in den inhoud van den gistermorgen ontvangen missive....en gelasten UE om den genoemde post te blijven waarnemen, tot zoolang UE door H.H. Kerkvoogden wettig mogt ontslagen zijn'. De brief is ondertekend door J. Scheltema en J. Roorda. 

Het antwoord van Dijkstra doet in stelligheid niet onder. '..dat ik de langdurige intrigue's, welke ik nu langer dan 3 maanden geduldig verdragen heb, moede ben. Ik heb lang genoeg op een ontslag mijner bediening of eene vernietiging en officiele intrekking der pseudo-instructie aangedrongen. Dit heb ik ook nog gedaan op den 25 sten dezer, doch tot mijn hartelijk leedwezen kon ik niets vorderen. Ik heb met opoffering van mijn eigen belang, tot het laatst toe, den vrede gezocht, doch Gijl. hebt niet gewild. ''Die eenen toren wil bouwen overrekene vooraf de kosten! Wel hem! die dit nu gedaan heeft. Met vastberadenheid te werk gaande zegge ik als mijn ultimatum: Dat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven. Gijl.(en vooral de aanleider van dit twistvuur) moogt toezien. Dienzelfden twiststooker wijze ik op den inhoud van Psalm 7:16 en 17; terwijl ik dit met vers 18 hoop te beamen. Immers is mijn doel: Gods lof en eer'. 'Mijnen kostelijken tijd niet met beuzelingen kunnende verslijten, hoop ik in het vervolg geen brieven van UEW te ontvangen; want ik ben niet gewoon, mij zoo maar door iedereen te laten gelasten'. Bepaald niet de toon van iemand die zich onderdanig bukt voor de wensen van zijn bovengeschikten. Integendeel, in plaats van deemoed spreekt uit de woorden een uitdagende strijdlust. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de opponerende partij van voogden en predikant zich beledigd voelde. In een commentaar op de inhoud van Dijkstra's brief maakt de grietman duidelijk dat hem niets bekend is van 'eenige onaangename ontmoeting tusschen kerkeraad en kerkvoogden en den onderwijzer' en waarschijnlijk heeft hij daarbij vanuit zijn perspectief wel gelijk. Het woord intrige lijkt wat zwaar aangezet en vooral ontsproten aan de achterdocht van Dijkstra. De grietman verklaard verder dat hij bij zijn poging de zaak in der minne te schikken en uit de publiciteit te houden, zeer omzichtig te werk is gegaan. De reden voor de ontslagindiening van Dijkstra moet volgens de burgervader dan ook gezien worden als een gevolg zijn van 'verkeerde raadgevingen'. En prompt vraagt men zich weer af of Dijkstra niet toch gelijk had te spreken van intrige 's. De grietman 'solliciteert', mede namens kerkvoogden en kerkeraad, aan het eind van zijn missive nogmaals dringend om van Leeuwarden uit Dijkstra te vermanen zijn posten waar te nemen. 

Na de 29 ste september is er geen beweging meer in de zaak te bespeuren. De stellingen zijn ingenomen en niemand wil of kan meer terug. Men eist van elkaar het onmogelijke, slechts de tactvolle bemiddeling van een derde of de gebiedende woorden van een meerdere kunnen nog een uitweg bieden. De enige die hiervoor nog in aanmerking komt is de Staatsraad Gouverneur te Leeuwarden. Op 11 oktober komt hij op grond van de informatie die hij uit de brieven van de grietenij van 25 en 29 september heeft ontvangen alsmede 'eene nadere deductie' van Dijkstra, tot de volgende aanbevelingen. 'Aan de Grietman en Assesoren van Ameland te verzoeken om aan de Kerkvoogden en Kerkeraad der Hervormde Gemeente te kennen te geven dat de door dezelve vervaardigde instructie moet worden geacht meer te bevatten dan althans aan den tegenwoordigen koster, voorlezer en voorzanger, naar regt en billijkheid hunnentwege kan worden opgelegd, en mitsdien aan dezelve in bedenking te geven, die instructie op de betrokken punten(artikelen 5 en 6) te wijzigen en te herzien'. 'Aan den onderwijzer F.E.Dijkstra te kennen te geven dat de Staatsraad Gouverneur, met leedwezen, heeft vernomen, dat hij zijnen pligt als koster, op dit oogenblik geheel verzaakt en daarenboven, op eene onbetamelijke wijze zijne Kerkelijke overheden, in hun gezag en hunne eer, miskent en beleedigt, met waarschuwing, in zijn eigen belang, om dit ingeslagen spoor te verlaten, en onder het oog te houden dat hem allezins voegt eene behoorlijke ondergeschiktheid, niet alleen aan het plaatselijk bestuur, wegens zijne betrekking als onderwijzer, maar ook aan de collegien van Kerkvoogden en Kerkeraad, wegens zijne bediening als koster, onder te kennengeving wijders dat van hem wordt verwacht en verlangd, dat hij zonder eene al te spitsvondige berekening van zijne verpligtingen naar de letter des beroepsbriefs, steeds zal waarnemen al de werkzaamheden, welke uit haren aard of naar oud gebruik, tot de door hem bekleed wordende openbare, zo kerkelijke als burgerlijke betrekkingen behooren, en hij op die wijze toone, bereid te zijn om mede te werken, tot bevordering van eensgezindheid en algemeen nut'. 

Hoewel hij enerzijds, inhoudelijk grotendeels zijn gelijk krijgt wordt hij aan de andere kant toch op een niet mis te verstande wijze terechtgewezen. De wijze waarop hij de zaak heeft aangepakt strookte geenszins met de sociale verhoudingen en goede manieren van die tijd en ondanks de verbale belijdenis mist men de onderdanigheid aan de verschillende overheden. Waarbij overigens wel opgemerkt dient te worden dat Dijkstra hieromtrent steeds duidelijk heeft laten weten waar hij stond en dat hij slechts ten opzichte van een wereldlijke overheid onderdanig wilde zijn en dat is de provinciale. En zo wordt de zaak in stilte beëindigd. Dijkstra blijft koster maar heeft de taken van klokluider en opener van deuren overgedragen aan een ander. 

De verhoudingen in het dorp zullen er niet beter door zijn geworden. Met name tussen de dominee en de grietman aan de en de onderwijzer aan de andere wordt het zolang laatste op het verblijft niet beter. Als zodanig weerspiegelt het de veel bredere emancipatiestrijd van de dorpsonderwijzers naar een positie tussen de oude notabele beroepen als dominee, grietman en mannen uit belangrijke families. Het karakter, het eergevoel en de overtuiging een gewichtige roeping te hebben, laten de onderwijzer Dijkstra constant een discrepantie voelen tussen zijn maatschappelijke ambities en feitelijke status. Een niet aflatende gebetenheid op de lokale kopstukken, al of niet in openbare functies, en gaandeweg op iedereen die hem op de een of andere wijze in zijn vrijheden beperkt of tegenwerkt is misschien op deze frustratie terug te voeren. Deze antipathie gaat vaak gepaard met een sterke achterdocht ten aanzien van het handelen van anderen. Aan de andere kant leidt de frustratie tot onzekerheid. Onzekerheid die op zijn beurt weer aanleiding geeft tot een, vaak overdreven aandoende, zucht in zijn eigen gedrag 'gekent, onderzocht en getoetst te worden(aan de wetten van billijkheid, regt en menschelijkheid)' . Misschien is uit een combinatie van deze factoren het verlies aan maat te verklaren, dat onder anderen resulteert in de door de Gouverneur bespeurde spitsvondige berekeningen. Dijkstra schept voor zichzelf een genoegen in haarkloverij waarbij later nog een overvloed aan moralistische motto's en bijbelcitaten gevoegd zal worden. Nu staat hij daarin niet alleen, integendeel hij weerspiegelt de sfeer van zijn tijd. Een niet onaanzienlijk deel van de ontwikkelde negentiende eeuwers legt een neiging tot prekerige bewogenheid aan de dag. Vaak komt dit over als een spel in de stelkunst. Naast zijn haarkloverij en moralisme heeft Dijkstra de gewoonte vele personen zwart te maken. In de zaak van het kosterschap was het, naast de grietman, vooral dominee Roorda die dit lot trof en die achtereenvolgens gekarakteriseerd werd als heerszuchtig, aanstoker van het twistvuur, iemand die een ander op een infame en onchristelijke wijze tot slaaf en alleronderdanigste dienstknecht zoekt te vernederen, iemand die aanstuurt op tweedracht en verwijdering(als 41.) In de volgende jaren zet hij deze stijl voort en bouwt haar zelfs nog uit met een dweperig refereren aan de koning en Oranje en het herhaaldelijk aanroepen van de allerhoogste als zijn onbevooroordeelde getuige. Een querulant op zoek naar steun. Desondanks lijkt in sommige briefdelen zoals de nauwkeurige aanhalingen van gebeurtenissen en het tot in het absurde doortrekken van bepaalde situaties, ironie door te klinken. Van het laatste is het klokluiden de gehele zondag een voorbeeld. 

Deze periode in het midden en de tweede helft van 1841 lijkt Dijkstra met de helft van het dorp overhoop te liggen.  De correspondentie die op grond van deze zaken zich ontwikkeld is op de jaren 1850 en 1851 na de grootste uit het leven van de onderwijzer. De man moet een onuitputtelijke energie gehad hebben als we bedenken dat het ook in deze tijd geweest moet zijn dat hij werkte aan het geschiedenisboekje voor de schooljeugd. Het tweedelig werkje, volgens Smeding het eerste historisch schoolboekje dat deze naam verdiende in Friesland, zou in 1842 uitkomen, waarover dan meer. Het was ook in deze zomer dat de door de jonge onderwijzer zo onderdanig bewonderde Gouverneur Van Sytzama het eiland had bezocht. Bij die gelegenheid was ook de school van Dijkstra met een bezoek vereerd. Kennelijk was daarbij aan Dijkstra en zijn leerlingen de nodige lof toebedeeld. Dat is althans wat Dijkstra in een briefje van 13 september aan de Gouverneur nogmaals met veel dankbaarheid memoreert. Maar zo gemakkelijk liet de Gouverneur zich niet vleien door de onderwijzer. Herinneren we ons de woorden van de Gouverneur als hij Dijkstra berispt om diens gedrag ten aanzien van de hem bovengeschikte kerkelijke autoriteiten maar ook, en dat zonder twijfel niet slechts betrekking hebben op de zaak van het kosterschap, dat hij ten aanzien van het plaatselijk bestuur `eene behoorlijke ondergeschiktheid... wegens zijne betrekking als onderwijzer` in acht dient te nemen. En wat is het doel van die gewenste ondergeschiktheid? Dat de onderwijzer daarmee aantoont bereid te zijn om mee te werken aan de bevordering van eensgezindheid en algemeen nut! Aan het plaatselijk bestuur werd opgedragen Dijkstra in te lichten over het standpunt van de Gouverneur. We kunnen ons op grond van de  verhouding enige voorstelling maken hoe verschillend dit standpunt zal zijn begroet. De grietman zal ongetwijfeld de zoete smaak van de overwinning geproefd hebben. De onderwijzer daarentegen zal zich hebben moeten verbijten bij het aanhoren van dit oordeel. Het was juist het algemeen nut dat hij nastreefde maar niet slechts zover het de eensgezindheid niet aantastte. Wie kon in deze de eensgezindheid boven het algemeen nut laten prevaleren, laat staan dat ze altijd samen zouden kunnen of moeten vallen. Was eensgezindheid hier niet in feite een muilkorf voor de onderwijzer die volgzaamheid en mogelijk zelfs onderdrukking niet kon en mocht laten gelden voor eensgezindheid. Dwongen zijn idealen hem juist niet tot stelling name tegen de bestaande `lieve vrede`! 

Geweigerd getuigschrift

Dat de burgemeester zich niet te min voelde om zijn in volle glorie herstelde machtspositie uit te buiten, mag blijken uit de gang van zaken rond een getuigschrift dat in oktober 1841 plaatsvond. Waarschijnlijk meer gemotiveerd dan eerder, solliciteerde Dijkstra naar de vacante betrekking in Beetsterzwaag. Om zichzelf zo optimaal mogelijk te presenteren had hij getuigschriften nodig onder andere van het plaatselijk bestuur. Reeds driemaal had hij de grietman gevraagd het gewenste getuigschrift in orde te maken en even vele malen was hem de belofte gedaan dat het zou gebeuren. Op de dag voor zijn vertrek naar Beetsterzwaag vervoegde Dijkstra zich aan het gemeentehuis. Daar vond hij de gemeentesecretaris Heijmans die hem met leedwezen te kennen gaf `dat de grietman zich bezwaard had gevonden ..een getuigschrift af te geven`. In een, de motivering van de grietman verhelderend,

`Vr. Waarom wilde de Grietman geen getuigschrift afgeven?

Antw. Omdat hij zich dan zou wederspreken als hij mij naderhand weer wilde belasteren.

Vr. Hij kon immers een getuigschrift geven, al was het ook ongunstig.

Antw. Ja, dat verlangde ik ook. Kwaad of goed, onverschillig, naarmate ik verdiende. Maar, een goed attest wilde de Grietman niet geven en een kwaad of slecht getuigenis durfde hij niet geven`.

In Beetsterzwaag heeft Dijkstra in zoverre succes, dat hij ook zonder attest van de grietman, een van de twee laatst overgeblevenen is.  Daar Beetsterzwaag in de nabijheid van zijn geboortedorp lag heeft Dijkstra waarschijnlijk een bezoek aan zijn familie gebracht. Dit kunnen we ook afleiden uit het feit dat hij een week lang weggebleven is; veel meer dan nodig is voor een visite aan Beetsterzwaag. Dat betekende ook dat de school een week lang gesloten was. Natuurlijk bleef dit niet onbekend aan het bevoegd gezag. Verpersoonlijkt in de grietman liet dit op 3 november, de dag nadat Dijkstra op het eiland terug was gekomen, een schrijven naar de onderwijzer uitgaan waarin deze gewezen werd op het onrechtmatige karakter van diens afwezigheid. Want, en dat bekent Dijkstra ook zonder problemen, hij had geheel op eigen initiatief en zonder overleg de school gesloten. Daarmee ging hij voorbij aan de bepalingen in zijn beroepsbrief. Daarin stond immers dat er vaste vakanties waren met Pasen,  Pinksteren en Kerst. Met deze  herinnering laat men de zaak verder rusten. In 1851 als Dijkstra deze brief in kopie opneemt schrijft hij er ter verdediging bij: `Men wil ook niet hebben dat de onderwijzer solliciteert; ofschoon hij op de gestelde tijden (Paschen, Pinksteren en Kersttijd) gewoonlijk geene vacantie geeft. Gewoonlijk slechts éénmaal in het jaar.` Een, om het zacht te zeggen, wat eenzijdige visie op de zaak. De oorzaak ligt voor de hand en wordt bevestigd door de twee kleine maar suggestieve opmerkingen die hij even later neerzet. De eerste luidt:`Een No. ontbrak (op de brief dg) (`t zal niet in het resolutieboek staan)` Het mag duidelijk zijn wat hij hiermee wil aangegeven: dit schrijven moet gezien worden in de machtswellustige, kleinhartige strijd die de grietman ten aanzien van de onderwijzer voert. De gemeenteraad weet er niet van, de grietman misbruikt zijn macht! De Tweede is een uitspraak van de secretaris Heijmans: `"Ik ken geen ongelukkiger wezen dan een Onderwijzer op Ameland".` Toch moeten we hieruit niet opmaken dat er inderdaad bewijzen lijken te zijn van het wederrechtelijk optreden van de Grietman Van Heeckeren. 

Opmerkelijk is verder dat Dijkstra het dus kennelijk onnodig acht om meer dan een vakantie per jaar te geven. Hiervoor kunnen verschillende verklaringen gegeven worden. Misschien was het toen ook al zo dat onderwijzers door anderen benijd en `dus` bespot werden om hun veelvuldige vakantie. Het kan zijn dat de energieke Dijkstra in verband met zijn positie in het dorp daarom gemeend heeft dan maar een aantal vakanties niet te moeten laten doorgaan. Het kan ook, los daarvan, gebaseerd zijn op een gedrevenheid die grensde aan fanatisme, immers `Mijne gewigtige taak`. Het meest waarschijnlijk lijkt mij echter dat verklaring gezocht moet worden op het financiële vlak. Zolang een vakantie tevens een verlies aan schoolpenningen betekende zal menig dorpsonderwijzer zich gedwongen hebben gevoeld de inkomsten boven de ontspanning te verkiezen. Dat een vakantie niet veel anders ervaren werd dan tegenwoordig kunnen we lezen bij de bekende onderwijzer Van Albada.  

Schrijver van een geschiedenisboekje

1842 is vergeleken met 1841 een bijzonder rustig jaar voor Dijkstra. Althans, voorzover we hem uit stukken kunnen volgen. Desondanks moet het voor hem een mijlpaal geweest zijn. Dat jaar namelijk liet hij een klein schoolboekje voor geschiedenis het licht zien. Volgens Smeding is het zelfs de eerste geschiedenismethode voor het lager onderwijs dat in Friesland die naam verdiende. Met zijn pennenvrucht sluit Dijkstra aan bij een ontwikkeling die kenmerkend is voor de eerste helft van de negentiende eeuw in Friesland. Bij gebrek aan goede schoolboekjes voor het lager onderwijs namen vele onderwijzers de pen zelf ter hand om in die leegte te voorzien. Zelf zegt Dijkstra hierover in zijn voorbericht: ` En omdat een zoodanig werkje niet tot nog toe niet bestond, meen ik daarmede geen overtollig en onnut werk verrigt te hebben`. Om deze arbeid gedaan te krijgen werden de potentiële schrijvers niet zelden aangemoedigd door instellingen als De Maatschappij tot Nut van het Algemeen die prijsvragen uitschreven. Zo een aanmoediging had Dijkstra kennelijk niet nodig. Wel zocht en vond hij steun bij zijn werkzaamheden bij een aantal min of meer prominente Friezen. In zijn voorwoord doet hij dank uitgaan naar U.A. Evertsz, J.H.Heijmans, M. Martens, W. van Peijma maar in het bijzonder naar H. Amersfoordt en R. Postumus. Het boekje is opgedragen aan de Baron van Sytzama, Staatsraad Gouverneur van de provincie Friesland. De titel van het werkje, dat Geschiedenis boekje van onderwijzer Folkert Eltjes Dijkstra van Amelandaanvankelijk uit twee delen bestond, luidt `De geschiedenis van Vriesland van den vroegsten tot den tegenwoordigen tijd`, Op het omslag wordt daaraan nog toegevoegd `tot een leesboek op de scholen bewerkt en met eene kaart voorzien door F. Dijkstra onderwijzer te Nes op Ameland`. In het `voorberigt` zet Dijkstra in, naast het boven al aangehaalde, enkele woorden zijn beweegredenen uiteen. `De kennis der geschiedenis is in het algemeen voor de jeugd ter harer leering van het hoogste belang. Die van haar vaderland en provincie is dit nog in veel grootere mate. Zij ziet daarin toch, als in een spiegel, de goede en kwade handelingen van hare voorvaderen met het geluk en ongeluk, daaruit voortgevoeid, haar voor oogen gesteld. Zij kan zoo de eerste leeren navolgen en de laatste vermijden, om goede en gelukkige menschen en burgers te worden. De geschiedenis op de lagere scholen is daarom, onder de leiding van een verstandig onderwijzer, hoogst nuttig.` Geschiedenisonderwijs vooral ook als bijdrage aan de zedelijke beschaving van jong Friesland. Een middel om de mensen op het rechte pad te houden en hen de kans te geven gelukkig te worden. Maar niet alleen als mens heeft de negentiende-eeuwer zijn leven in te vullen. Ook als bewust lid van de staat dient hij zich te ontwikkelen en wel naar de normen van de burger. Het onderwijs van de vroege negentiende eeuw was sociaal gezien door de bovenliggende klasse inhoud gegeven. Het was de bedoeling dat de onderwijzers deze burgerlijke moraal aannamen en doorgaven. Althans in de bewoordingen lijkt Dijkstra hiermee in de pas te lopen. Hierop komen we later nog terug. Aardig is het om te zien dat deze twee-eenheid van mens en burger, door de Franse revolutie in navolging van de Amerikaanse vrijheidsoorlog verspreidt, hier wordt gebruikt. Inhoudelijk is bij Dijkstra de mens een christenmens geworden, geheel passend binnen de typisch Nederlandse ontwikkeling waarbij Verlichting en Christendom een innig weefsel vlochten. Aangezien hij zijn boekje voor het lager onderwijs bedoeld had moest hij ook in de vorm zoveel mogelijk daar rekening mee houden. De wijze waarop hij dat doet is niet uniek. Integendeel, de vorm van de `zamenspraak` is min of meer kenmerkend voor die tijd Kennelijk beantwoordde die vorm aan de opvattingen die toen leefden ten aanzien van modern onderwijs. In de vorm van een twee- of driegesprek tussen een volwassene en kind worden stukken historie afgewisseld met vragen van het kind en verhelderende vaak moraliserende opmerkingen van de ouder. In dit geval gaat het om een vader en zijn twee zonen, die wel niet toevallig de twee oerhollandse namen Willem en Jan dragen. De afzonderlijke hoofdstukken duren ongeveer een half uur a driekwartier. De doelgroep was tussen de tien en veertien jaar. Hoewel Dijkstra ervan uit gaat dat naast zijn werkje ook nog een methode voor de algemene en vaderlandse geschiedenis wordt gebruikt neemt dat niet weg dat hij met zijn boekje over de Friese geschiedenis een uitgesproken belang hecht aan het eigen gewest. Didactisch gezien is dit goed te verantwoorden. Of dit nu ook een bewijs zou zijn van `niet-nationaal denken` zoals Smeding wil doen geloven betwijfel ik. Eerder lijkt de tegenstelling tussen gewest en nationaal niet zo ervaren te zijn door Dijkstra. Beide gaan heel goed samen, vormen een organisch geheel. In zijn brieven komt hij naar voren als een uitgesproken aanhanger van de koning als symbool van de nieuwe nationale eenheid. Zijn interesse in het eigen gewest is hier een teken van gepaste betrokkenheid en indien mogelijk trots, binnen het kader van de nationale eenheid. Misschien een wat naïef geloof in de ruimte die openstond voor verscheidenheid als we tenminste de uitspraken van de inspecteur Wijnbeek als maatgevend voor de oppositie mogen nemen. Deze moest niet veel hebben van uitingen van Friesnationale trots en eigenaardigheid. Tot slot vermelden we nog uit het voorbericht dat Dijkstra zich heeft laten leiden door `onpartijdige waarheidsliefde...zooverre hij dit zelf kan weten`. Woorden die  ook elders te vinden zijn als uitgangspunten voor zijn handelen.  

Hoe het boekje ontvangen werd kunnen we enigszins afleiden uit de bespreking die het kreeg in de sluit Dijkstra aan bij een ontwikkeling die kenmerkend is voor de eerste helft van de negentiende eeuw in Friesland. Bij gebrek aan goede schoolboekjes voor het lager onderwijs namen vele onderwijzers de pen zelf ter hand om in die leegte te voorzien. Zelf zegt Dijkstra hierover in zijn voorbericht: ` En omdat een zoodanig werkje niet tot nog toe niet bestond, meen ik daarmede geen overtollig en onnut werk verrigt te hebben`. Om deze arbeid gedaan te krijgen werden de potentiële schrijvers niet zelden aangemoedigd door instellingen als De Maatschappij tot Nut van het Algemeen die prijsvragen uitschreven. Zo een aanmoediging had Dijkstra kennelijk niet nodig. Wel zocht en vond hij steun bij zijn werkzaamheden bij een aantal min of meer prominente Friezen. In zijn voorwoord doet hij dank uitgaan naar U.A. Evertsz, J.H.Heijmans, M. Martens, W. van Peijma maar in het bijzonder naar H. Amersfoordt en R. Postumus. Het boekje is opgedragen aan de Baron van Sytzama, Staatsraad Gouverneur van de provincie Friesland. De titel van het werkje, dat aanvankelijk uit twee delen bestond, luidt `De geschiedenis van Vriesland van den vroegsten tot den tegenwoordigen tijd`, Op het omslag wordt daaraan nog toegevoegd `tot een leesboek op de scholen bewerkt en met eene kaart voorzien door F. Dijkstra onderwijzer te Nes op Ameland`. In het `voorberigt` zet Dijkstra in, naast het boven al aangehaalde, enkele woorden zijn beweegredenen uiteen. `De kennis der geschiedenis is in het algemeen voor de jeugd ter harer leering van het hoogste belang. Die van haar vaderland en provincie is dit nog in veel grootere mate. Zij ziet daarin toch, als in een spiegel, de goede en kwade handelingen van hare voorvaderen met het geluk en ongeluk, daaruit voortgevoeid, haar voor oogen gesteld. Zij kan zoo de eerste leeren navolgen en de laatste vermijden, om goede en gelukkige menschen en burgers te worden. De geschiedenis op de lagere scholen is daarom, onder de leiding van een verstandig onderwijzer, hoogst nuttig.` Geschiedenisonderwijs vooral ook als bijdrage aan de zedelijke beschaving van jong Friesland. Een middel om de mensen op het rechte pad te houden en hen de kans te geven gelukkig te worden. Maar niet alleen als mens heeft de negentiende-eeuwer zijn leven in te vullen. Ook als bewust lid van de staat dient hij zich te ontwikkelen en wel naar de normen van de burger. Het onderwijs van de vroege negentiende eeuw was sociaal gezien door de bovenliggende klasse inhoud gegeven. Het was de bedoeling dat de onderwijzers deze burgerlijke moraal aannamen en doorgaven. Althans in de bewoordingen lijkt Dijkstra hiermee in de pas te lopen. Hierop komen we later nog terug. Aardig is het om te zien dat deze twee-eenheid van mens en burger, door de Franse revolutie in navolging van de Amerikaanse vrijheidsoorlog verspreidt, hier wordt gebruikt. Inhoudelijk is bij Dijkstra de mens een christenmens geworden, geheel passend binnen de typisch Nederlandse ontwikkeling waarbij Verlichting en Christendom een innig weefsel vlochten. Aangezien hij zijn boekje voor het lager onderwijs bedoeld had moest hij ook in de vorm zoveel mogelijk daar rekening mee houden. De wijze waarop hij dat doet is niet uniek. Integendeel, de vorm van de `zamenspraak` is min of meer kenmerkend voor die tijd Kennelijk beantwoordde die vorm aan de opvattingen die toen leefden ten aanzien van modern onderwijs. In de vorm van een twee- of driegesprek tussen een volwassene en kind worden stukken historie afgewisseld met vragen van het kind en verhelderende vaak moraliserende opmerkingen van de ouder. In dit geval gaat het om een vader en zijn twee zonen, die wel niet toevallig de twee oerhollandse namen Willem en Jan dragen. De afzonderlijke hoofdstukken duren ongeveer een half uur a driekwartier. De doelgroep was tussen de tien en veertien jaar. Hoewel Dijkstra ervan uit gaat dat naast zijn werkje ook nog een methode voor de algemene en vaderlandse geschiedenis wordt gebruikt neemt dat niet weg dat hij met zijn boekje over de Friese geschiedenis een uitgesproken belang hecht aan het eigen gewest. Didactisch gezien is dit goed te verantwoorden. Of dit nu ook een bewijs zou zijn van `niet-nationaal denken` zoals Smeding wil doen geloven betwijfel ik. Eerder lijkt de tegenstelling tussen gewest en nationaal niet zo ervaren te zijn door Dijkstra. Beide gaan heel goed samen, vormen een organisch geheel. In zijn brieven komt hij naar voren als een uitgesproken aanhanger van de koning als symbool van de nieuwe nationale eenheid. Zijn interesse in het eigen gewest is hier een teken van gepaste betrokkenheid en indien mogelijk trots, binnen het kader van de nationale eenheid. Misschien een wat naïef geloof in de ruimte die openstond voor verscheidenheid als we tenminste de uitspraken van de inspecteur Wijnbeek als maatgevend voor de oppositie mogen nemen. Deze moest niet veel hebben van uitingen van Friesnationale trots en eigenaardigheid. Tot slot vermelden we nog uit het voorbericht dat Dijkstra zich heeft laten leiden door `onpartijdige waarheidsliefde...zooverre hij dit zelf kan weten`. Woorden die  ook elders te vinden zijn als uitgangspunten voor zijn handelen.  

Hoe het boekje ontvangen werd kunnen we enigszins afleiden uit de bespreking die het kreeg in de

Leeuwarder Courant in december van 1843. Het is wat laat aangezien het eerste deeltje al ruim een jaar eerder verschenen was. De  onbekende recensent schrijft dat ook met zoveel woorden. Veel werk maakt diezelfde er overigens niet van. Het blijft bij algemene opmerkingen die gebaseerd zijn op het voorbericht en een vluchtige blik op de inhoud. Maar hoe dan ook, alles wordt wel bevonden. Hoe kan het ook anders als men de namen van hen die in het voorwoord worden bedankt in aanmerking neemt! De schrijver besluit met `Een duurzaam debiet van alle beoefenaars der Friese Historie zij het welverdiende loon (ook) voor deze zeer moeijelijken arbeid`. Een jaar eerder was er al wel een gunstig stukje in de zelfde rubriek Mengelwerk verschenen. Helaas weten we ook in dit geval niet wie de schrijver is al wordt wel vermeld dat deze afkomstig is van Ameland. Dat beperkt het aantal mogelijke kandidaten aanmerkelijk en de kans dat het hier om een vriendendienst gaat is dan ook groot. Misschien is het zelfs van de hand van Heijmans. De schrijver bekent zich als respectievelijk Fries, Belangsteller in de opleiding der jeugd als ook Amelander. In een dertien regels tellende zin steekt hij vervolgens de loftrompet over het werk van Dijkstra: `Maar inzonderheid verheugen wij ons erover dat de Schrijver.. zoo wel in zijne lofwaardige onderneming geslaagd is. Althans, wanneer wij ons oog slaan op de bronnen, welke hij door vriendelijke mededeling heeft mogen gebruiken; op het critisch of oordeelkundig gebruik, hetwelk hij van dezelve gemaakt heeft, en waardoor hij het ware van het valsche, het merkwaardigste van het minbelangrijke zoo wel heeft weter te onderscheiden; op de doorgaande pragmatische behandeling der Friesche geschiedenis, waardoor de schrijver niet alleen de daadzaken, maar ook derzelver zamenhang, oorzaken, afleidingen en uitwerkselen schetst, en alzoo de geschiedenis, van eene bloote oefening van der kinderen verstand, tot den rang eener edele bezigheid voor den denkenden geest verhelft; op de zedelijke strekking van het werkje en deszelfs bevattelijkheid voor de leerlingen, voor welke het bestemd is, en op de vlijt, waarmede blijkbaar het alles bewerkt is; wanneer wij op dit alles het oog slaan, dan schijnt dit schoolboekje allezins waardig te zijn, om aan de Onderwijzers, Ouders en Opvoeders ruimschoots te worden aanbevolen.`

 Wat de hoofdbron was voor het werk wordt niet vermeld. De bronnen die de aanbeveler bedoeld worden in het boekje nauwelijks aangegeven. We komen enkele verwijzingen tegen naar aardrijkskundige of historische werken van oa. Brouwer en Eekhof en J van Leeuwen. Hoe groot het succes van het werkje geweest is niet na te gaan. Duidelijk is wel dat het na tien jaar niet meer te krijgen was. Twee collega-schoolmeester De Haan en Zetstra werken dan de methode van Dijkstra geheel om en brengen een nieuwe methode in 1853 bij dezelfde uitgever Meindertsma in Dokkum uit.

 Als we ervan uitgaan dat Dijkstra in de zedekundige aspecten van zijn schoolboekje iets van zijn eigen overtuigingen laat uitkomen dan kan het ons van dienst zijn bij het beter leren kennen van de persoon Dijkstra ons nader op die zaken te richten. Hoewel hij aan de voordelen van ongerepte natuur niet geheel en al voorbijziet geeft hij toch duidelijk de voorkeur aan het aan de natuur ontworstelde landschap. Zoon Willem spreekt van in het boekje `groote bosschen en nare donkere wouden`. .. die van Friesland ooit een ` somber land` gemaakt moeten hebben. Wouden en bossen die bovendien woonplaats waren van  wolven, slangen hagedissen en andere vergiftige of verscheurende dieren. De vader wekt de jongens op tot `vurige dankbaarheid jegens den Heer der natuur, door wiens magtige hand het land onzer inwoning thans in zulk een aangenaam en gezegend oord is herschapen`. 

Direct daaropvolgend wordt echter ook aan het voorgeslacht eer betoond. Want zij waren het die met `eenen verbazenden en onvermoeiden arbeid,...taai geduld en .. groote opoffering...dit land in eene heerlijke en welbebouwde streek..` herschiepen. Hij zal ongetwijfeld geweten hebben de werkelijkheid enigszins geweld aangedaan hebben toen hij met voorbijgaan aan de toentertijd bestaan hebbende armoede schreef: `Daar waar voor bijna 20 eeuwen slechts eenige ellendige leemhutten den onbeschaafden bewoner eene gebrekkige schuilplaats verleenden, vindt men nu bloeiende steden, neringrijke vlekken, fraaie dorpen en schoone boerderijen`. We herinneren ons hoe de jonge Dijkstra de Makkumerwaard beschreef. Tegenover het heidendom van de oude Friezen houdt de vader zijn kinderen voor: `O, mijne kinderen! dankt den Heer van hemel en aarde, dat de donkere nevelen van heidensch bijgeloof verdwenen zijn, en het heldere licht des evangelies in ons gezegend vaderland overal is doorgebroken. Toont steeds in al uwe daden, doordrongen te zijn van deze waarheid: geene andere offers zijn Gode welgevallig dan een deugdzaam leven en eene werkdadige liefde, uit een rein hart, uit een goed geweten en een ongeveinsd geloof.` Nederland was een door en door Christelijke natie. Van leerstelligheid wilde men het onderwijs echter vrijwaren. En ziehier het resultaat. Hoe dan onze heidense voorouders nog als voorbeeld te nemen?, vragen de Binnenwerk geschiedenis boekje onderwijzer Folkert Eltjes Dijkstravertwijfelde zonen aan hun vader. De vader weet hen echter duidelijk te maken dat de oude Friezen wel is waar enige onhebbelijkheden hadden zoals drankzucht en goklust maar dat daartegenover deugden stonden als dapperheid, gastvrijheid, eerlijkheid, vrijheidsliefde, schranderheid en openhartigheid en dat verraad, meineed en onkuisheid zeldzame verschijnselen bij hen waren. Bij zulk een edel karakter hebben de Friezen ook lang zonder wetten kunnen leven. Pas toen de maatschappij, de behoeften en de weelde groter werden moest men ertoe overgaan wetten op te schrijven te veranderen en uit te breiden. De moraal voor de negentiende eeuw die daaruit getrokken wordt is dat ` voor menschen van onbedorvene zeden weinig wetten benoodigd zijn....edele en brave lieden betrachten hunnen pligt uit liefde tot de deugd, zonder dat zij daartoe door wetten behoeven aangespoord te worden`. Moet er gekozen worden tussen de heidense Friezen en het Christendom dan leidt het geen twijfel dat de tweede de onverdeelde voorrang krijgt. Met enige spijt worden de voorouders besproken die zo `vast verkleefd ` waren aan het heidendom. Heel tolerant komt de vader ons voor als hij zijn jongens voorhoud dat `Hoezeer de godsdienstige leerbegrippen der menschen ook uiteenloopen, de godsdienst is altijd eerwaardig; en daarom behooren ook de uitwendige godsdienstoefeningen van anderen ons immer heilig te zijn. Hoe zou het ons smaken, wanneer anderen onze openlijke godsdienstoefeningen bespotteden? En zullen wij onzen evenmensch door zoodanige spotternij wel verbeteren? Zeker niet.` 

Het volgende mag dan voor een gemeenplaats doorgaan, het is wel het motto dat Dijkstra gedurende heel zijn Amelander periode gebruikt heeft om zichzelf te karakteriseren. Op bladzijde 108 van het boekje zitten we midden in de `inlandsche verdeeldheden tusschen de schieringers en vetkoopers`, het gewest werd door `de jammeren en ellenden des burgeroorlogs van een gereten` en was het uiteindelijke resultaat dat zij `hunner zoolang bewaarde en te regt zoo hoog gewaardeerde vrijheid` verloren. Zoon Jan ziet het direct duidelijk aan zijn geestesoog verschijnen `..dat er voor een land geen grooter onheil kan gedacht worden dan inwendige verdeeldheid en burgeroorlog.` Nu is het tijd voor de vader om aan het ontwaakte licht bij zijn zoons een zedelijke moraal toe te voegen. `Dat dan de herinnering aan deze rampvolle burgertwisten u aanspore, om oneenigheid en tweedragt, zooveel mogelijk is, te vermijden! En, zoo er tusschen u en anderen als eens eenige twist of ongenoegen mogt oprijzen, doet dan uw best, om door verstandige inschikkelijkheid den vrede naar vermogen te bevorderen.` Klaarblijkelijk betreft het hier een belangrijk punt want de schrijver gaat nog even voort zijn zaak te verduidelijken. `Hij, die altijd zijne eigene inzigten aan anderen wil opdringen, die steeds zijne eigene plannen zoekt door te drijven en meer zijn bijzonder belang dan het algemeene welzijn van land en volk behartigt, handelt onbillijk en dwaas, en kan op den naam van welmeenend vaderander geene aanspraak maken. Wanneer het de eer, de vrijheid of de welvaart, van het lieve vaderland geldt, dan behoort men als een regtgeaard Nederlander zijn bijzonder belang, althans zoo dit ter bevordering van `s lands welvaart dienen kan, aan het heil van land en volk op te offeren. Ten aanzien van dit laatste kunnen u de Vriezen, zelfs gedurende hunne verdeelheden, tot een navolgenswaardig voorbeeld strekken.` Afgezien van het laatste is het een aan duidelijk niets overlatende stelling. Men vraagt zich af wat de opponenten van de onderwijzer gedacht hebben mochten ze het ooit gelezen hebben.

In 1852 is het boekje van Dijkstra uitverkocht. We weten dit uit het voorwoord van een tweede geschiedenisboekje voor het lager onderwijs dat de Friese historie beschrijft. Het is van de hand van de onderwijzers de Haan en Zetstra en verscheen bij dezelfde uitgever als het boekje van Dijkstra namelijk Meindertsma uit Dokkum. In het voorwoord verklaren beide schrijvers dat ze op verzoek van de uitgever aanvankelijk een herziene editie van Dijkstra`s methode wilden verzorgen. Dit stuitte echter op `zoo veel zwarigheden, dat het ons( de Haan en Zetstra) beter voorkwam, een geheel nieuw werkje zamen te stellen, en alleen van den arbeid des heeren Dijkstra datgene over te nemen, wat wij voor ons doel bruikbaar zouden achten.` Heel duidelijk zijn ze in hun afwijzing van de samenspraak die Dijkstra tien jaar te voren nog zo doeltreffend leek voor de toegankelijkheid. Niet onwaarschijnlijk is Dijkstra er in de ogen van de Haan en Zetstra er niet in geslaagd dit doel te bereiken. Zij geven twee redenen waarom zij deze vorm achterwege hebben gelaten. Ten eerste `behaagt en treft` die vorm alleen als ` de sprekers hunne eigenaardig karakter behouden`. Wat pijnlijk voor Dijkstra misschien, voegen ze er een voorbeeld aan toe namelijk dat van de `Geschiedenis van Jozef` door de schrijver Hulshoff. De schrijvers achtten het bovendien hun krachten te boven gaand met de wat eigenaardige toevoeging `inzonderheid in eene geschiedenis van Friesland`. Een tweede reden die zij geven is dat de vorm weliswaar gelegenheid biedt om bijzonderheden naar voren te halen maar dat dat tevens didactisch gezien minder geschikt is omdat `het vasthouden van den draad der geschiedenis meer inspanning kost, voor jeugdige lezers.` En als men de stijl tussen de beide boekjes vergelijkt dan is ook nu te zien wat ze bedoelden. Hun werkje lijkt duidelijker in opzet, helderder van zinsbouw en inderdaad beter te volgen. Wat ze nog van Dijkstra overgenomen hebben is moeilijk uit te maken.  Beide werken zijn geheel van een Christelijke, een redelijk Christelijke, levensovertuiging zo men wil, doortrokken. Geen leerstellige uitweidingen maar algemeen Christelijke waarden bepalen de toon. De voorzienigheid bestiert het bestaan en het licht begint in de historie pas te schijnen bij de verbreiding van het waren geloof. Dijkstra eindigt zijn eerste deeltje met de veelzeggende constatering dat `de menschelijke lotgevallen zoo worden bestuurd, dat zelfs de verkeerdheden der menschen, hoewel ook schadelijke gevolgen daarvan niet achterwege blijven, nogtans dienstbaar worden gemaakt aan de bevordering der oogmerken van de wijze en liefderijke Voorzienigheid, die het menschdom wil opleiden tot geluk.`

Alles gebeurt in het kader van een uiteindelijk doel. Hoe onduidelijk en pijnlijk de feitelijke gebeurtenissen vaak ook zijn wie ze goed beschouwt ziet de hand van God. Vergelijken we nog eens met het boekje van De Haan en Zetstra dan zien we ook daar een rol voor de Voorzienigheid weggelegd. Maar het is een betrekkelijke. De auteurs worden niet moe te wijzen op de grote vooruitgang die zowel in de techniek, de kunst alsook in de zeden op te merken is. Ontwikkeling is gelijk aan vooruitgang en men kan zich niet indenken dat alle inspanningen van de mensen om de ellende uit het menselijk bestaan te verwijderen niet de zegen verkrijgt van de Voorzienigheid die immers niets anders beoogt dan het `wezenlijk heil van haar redelijk schepsel`. Tot slot houden ze de jonge lezer voor vooral het positieve in , gedachten te houden en zich niet door conservatieve, het heden beschimpende en het verleden verheffende, gedachten te laten leiden. Zo de geschiedenis iets leert dan toch zeker ook dat het verleden geen paradijs was.

In welke mate het boekje ook daadwerkelijk is gebruikt viel niet na te gaan. Cijfers over de oplage ontbreken eveneens. Wat we wel kunnen concluderen is dat de jonge Dijkstra midden in de ontwikkelingen van zijn tijd stond. Dat hij een geconstateerde leemte niet liet voor wat het was maar dat hij daadwerkelijk de pen oppakte. Elders wijst hij op het Friese gezegde `praten is neat dwaan is in ding` 

De Zeevaartschool

In die zelfde tijd ook is hij bezig zijn, in Makkum al opgevatte, studie in de diverse aspecten van de zeevaartkunde voort te zetten. We herinneren ons dat Dijkstra in Makkum bij de ontwikkelde onderwijzer Ferwerda in de kost kwam. In diens boekenkast prijkten werken over wiskunde, zeevaartkunde en sterrenkunde. Zijn interesse in de exacte vakken was echter al van ouder datum. Tekende hij immers niet een kaart van de provincie Drenthe toen hij na zijn eerste onderwijswinter een voettocht door die provincie maakte. En gaat het te ver als we veronderstellen dat hij de aanleg van zijn vader heeft meegekregen die als klokkenmaker de kost verdiende. Bij de oproep voor de vacature op Ameland was ook de eis gesteld dat de gegadigden zich zouden bekwamen in de zeevaartkunde. Hoewel het plaatselijk bestuur aan die eis geen verdere praktische uitvoering lijkt te hebben gegeven blijkt uit de eis zelf toch wel dat men het belang dat speciale onderwijs inzag. Nu is dat ook niet verwonderlijk op een eiland waar de zeevaart en handel nog zo`n belangrijke werkgever waren. De hoogtijdagen waren als gevolg van de nationale economische stagnatie voorbij. Des te meer reden echter om de kwaliteit van de Amelander zeevaarders te verhogen. Over het belang van de zeevaart voor het eiland  schrijft Dijkstra dat van de bevolking van 2000 zielen waarvan de helft uit mannen bestaat ongeveer 200 als zeevarenden werkzaam zijn. Naast de landbouw en veeteelt is er op het eiland in ambachten of handarbeid nauwelijks werk te vinden. Van een middenstand is ook vrijwel geen sprake. Het kan zijn dat gebrek aan middelen het plaatselijk bestuur weerhield zelf initiatieven te nemen met betrekking tot de zeevaartkunde. De Hollumer zeelieden die desondanks onderwijs wilden volgen moesten daarvoor naar de vaste wal. Het schijnt dat in Stiens een onderwijzer les gaf gedurende de wintermaanden als veel zeelieden aan de wal gekluisterd waren. 

Als de jonge Dijkstra, die al snel begonnen was zijn meer gevorderde leerlingen te onderrichten in de basiskennis van de zeevaartkunde,  dit aan de weet komt besluit hij zichzelf als alternatief aan te bieden. Hij neemt daarvoor contact op met de Rijksontvanger te Hollum de heer Hillebrandt. Deze was toen inmiddels geen onbekende meer van hem. Dijkstra heeft enige oude schrift van zeevaartschool uit 1840 Amelandjaren beroepshalve onder Hillebrandt gefungeerd als sub-ontvanger van de accijnzen in Nes. En het schijnt dat de beide mannen het goed met elkaar hebben kunnen vinden. Verwonderlijk is dat vanuit het gezichtspunt van Dijkstra niet. Voortdurend had hij behoefte aan steun en die vond hij bij de Rijksontvanger. Hoewel Hillebrandt niet direct betrokken raakt bij het conflict tussen Dijkstra en Van Heeckeren laat hij zich toch enige malen weinig vleiend uit over de grietman. Bovendien had Hillebrandt zijn eigen waardevolle contacten. Hillebrandt was marineofficier geweest, was luitenant bij de schutterij geweest en kende uit die periode de latere Gouverneur van Friesland Van Zuylen-Nijevelt. We weten inmiddels dat Leeuwarden voor Dijkstra erg belangrijk geworden was en voorspraak bij de Gouverneur maakte zijn positie flink sterker. Het resultaat van zijn schrijven aan Hillebrandt liet niet lang op zich wachten. Nog geen week was vergaan of een zeeman uit Hollum kwam bij de onderwijzer aan huis met de vraag of de onderwijzer hem `grondig onderwijs kon geven in de stuurmanskunst`. Nadat de mannen voor elkaar duidelijk hebben gemaakt wat onder `grondig` te verstaan vangt een week later het onderwijs aan. De eerste steen voor de latere  zeevaartschool op Ameland was gelegd. Vlekkeloos was het begin niet. In zijn jubileumtoespraak verhaalt Dijkstra over deze eerste leerling het volgende. ``t Was een leergierig, maar eigenwijs jongeling, die mijn geduld somtijds geweldig op de proef stelde. Een enkele voorbeeld: Hij zit bij mij op school te werken terwijl gelijktijdig een paar kinderen in de avondschool les ontvangen. Vóór hem ligt eene zeekaart, eene zoogenaamde ronde kaart, naar de projectie van Mercator. Over die kaart sprekende zegt hij:" dat is eene plattekaart". Nu begint hij, zijne stelling volhoudende, tot mij te spreken op eene wijze zoo als een onderwijzer zou spreken tot een knaap, die wat stoffelachtig en stomp is. Ik bedwing mijn toorn, en den passer in de hand nemende, toon ik hem aan hoe de parallellen op die kaart naar het noorden steeds verder van elkaar verwijderd staan dan de meer zuidelijke en dat het dus wel eene wassende of ronde kaart moet zijn. Zich overwonnen ziende, zeide hij :" Ja, `t is toch eene ronde kaart." Ik antwoordde daarop:"dat wist ik verleden jaar al." ' Wijs voegt Dijkstra er dan nog aan toe dat hij de jongeman `trachtte te doen gevoelen, dat de wijste menschen weten, dat ze weinig weten.'

Gaandeweg kwamen er meer leerlingen naar het zeevaartkundig onderwijs van Dijkstra. Dit doet de onderwijzer besluiten stappen in het werk te stellen die het onderwijs een meer officiële status moeten gaan geven alsmede de continuïteit ervan moeten gaan garanderen. Omdat de gemeente nauwelijks meer zou kunnen en mogelijk willen doen dan immateriële steun  verlenen, werd hij als vanzelf naar de provinciale hoofdstad beleid.

Zijn doel is tweeledig. Ten eerste wil hij subsidie verkrijgen ten einde het onderwijs gratis aan te kunnen bieden. Als motivering geeft hij onder andere aan dat het voor de zeelieden moeilijk is schoolgeld te betalen zonder daarbij hun ouders te kort te doen. Zij werden vaak voor een aanzienlijk deel ondersteund door hun zeevarende jongens. Geld was schaars in deze periode Oude zeevaartschool en onderwijzerswoning in Nes Amelanden om de armoede op het relatief toch al zwaar getroffen eiland niet nog meer te vergroten moest alles in het werk gesteld worden om een extra belasting te voorkomen. Dit mocht echter niet betekenen dat onderwijs buiten bereik zou blijven van de jonge zeelieden. Zeevaartkundig onderwijs immers kon bijdragen aan een vermindering van de armoede. In een interessante rekensom wijst Dijkstra er voorts op dat de besparingen voor het eiland groot zijn als de zeelieden niet gedwongen waren in Rotterdam of Amsterdam hun onderwijs te zoeken. Als er 20 zeelieden voor 21 weken les naar een van de Hollandse steden zouden gaan zou dit 2730,00 gulden kosten. Als zij daarentegen in staat gesteld werden op het eiland zelf les te krijgen dan zou dit hooguit 420,00 gulden kosten. Als Dijkstra dan ook nog bereid blijkt te zijn voor slechts de helft van dat bedrag het onderwijs te willen geven is de winst duidelijk. Een tweede reden om subsidie aan te vragen heeft te maken met zijn eigen financiële positie. Zijn bekrompen inkomen dwingt hem enerzijds tot solliciteren naar andere plaatsen, anderzijds naar het vermeerderen van zijn inkomsten. Maar wat zou het schadelijk voor het eiland zijn als hij met zijn kennis van de zeevaartkunde gedwongen zou worden naar elders te verhuizen. De kans dat zijn opvolger dezelfde kennis en lust zou hebben ten aanzien van dat onderwijs was klein.

Hoe hij zijn eigen werk in verhouding tot ander werk gewaardeerd zag blijkt uit een toevoeging aan het eerste verslag van de Zeevaartschool uit 1844. Daarin vergelijkt hij zijn werk met dat van een ambtenaar bij `s Rijksbelastingen. Hoewel zijn werk ver verheven is boven dat van een lagere ambtenaar is zijn inkomen inclusief de toelage voor het zeevaartkundig onderwijs op zijn best gelijk. Later zal hij nog regelmatig refereren aan zijn schamel inkomen en de tegenwerking die hij voortdurend ondervindt bij het verbeteren daarvan. Maar voorop blijft voor hem toch staan dat hij zich niet wil scharen onder degenen `welke het algemeen belang met de lippen en slechts hun eigen voordeel in het hart hebben'.

Zijn verzoek om subsidie gaat vergezeld van een lijst van tien aanzienlijke personen die hem volledig steunen. Het betreft hier vooral zeelieden van hoge rang; stuurlieden en kapiteins In overleg met de schoolopziener Martens en het Plaatselijk bestuur besluiten Gedeputeerde Staten een subsidie van 100.00 gulden te verlenen voor de winter van 1843 op 1844. In ruil daartoe verplicht Dijkstra zich tot het geven van onderwijs in de zeevaartkunde aan allen die zich daartoe aanmelden. Dit betekende in praktijk dat vooral jonge zeelieden op de kleine vaart zich bij de onderwijzer vervoegden. Varensgezellen die op Oost- of Westindië voeren konden meest geen gebruik van de lessen maken omdat ze niet regelmatig thuis zaten.  In 1844 besluit men op grond van het verslag dat door Dijkstra ingeleverd is opnieuw een subsidie maar nu van 150.00 gulden te verlenen. Dat zal zo doorgaan totdat Dijkstra vertrekt naar Assen en ook zijn opvolger krijgt nog enige jaren subsidie. Pikant detail hierbij is dat de Grietman het in 1844 niet opportuun achtte de subsidie vast te maken. De reden die hij hiervoor opgaf was de onderwijzer `wakker te houden'! Het is niet moeilijk in te zien dat hij daar ook andere bedoelding mee zal hebben gehad. In de overwegingen bij de resolutie van 1844 wordt door GS met tevredenheid teruggezien op het onderwijs in de eerste winterperiode. Over het onderwijs schrijft men dat het in vergelijking met soortgelijke instellingen in Holland van een goede methode gebruik maakt. Wordt elders `slechts een reeks van vraagstukken ter oplossing gegeven, zonder dat (..) de wiskundige gronden, waarop die oplossing berust, worden ontvouwd, of wel, dat men (..) het hoofd zoodanig met theorieën opvult, dat eindelijk (..) practijk en theorie beide onberijpelijk worden` , bij Dijkstra is de cursus in drieën opgedeeld waarbij praktijk en theorie een hechte eenheid vormen. Daarnaast wijst men op het algemeen belang dat koophandel en zeevaart bij het onderwijs hebben alsmede dat het onderwijs lediggang bij de zeelieden gedurende de winter voorkomt. In datzelfde verslag wijst men ook op een verklaring van de heer J. Swart, lid van de Commissie voor het examineren van zee-officieren te Amsterdam. Deze laat daarin weten dat hij overtuigd is van de kwaliteiten van Dijkstra en hij baseert zich daarbij onder andere op de goede resultaten van de leerlingen die in het eerste jaar naar Amsterdam zijn geweest voor een examen. In 1843 had Dijkstra natuurlijk ook al moeten aantonen dat hij over een goede kennis van de zeevaartkunde en aanverwante disciplines beschikte. Toen had hij onder anderen een boekenlijst voorgelegd waarop onder meer titel van bekende schrijvers als Van Swinden, Den Hartog, Swart en, dichter bij huis, Steenstra stonden. Al deze werken had hij zelfstandig bestudeerd. Een zelfstandigheid die hem de 16 jaar daarvoor altijd verder had geholpen. Om zijn kwaliteiten te laten toetsen had hij zich ook nog bij de Provinciale Commissie Onderwijs vervoegd maar deze had zich niet bevoegd geacht hem op dit specifieke terrein te beoordelen. De door hem daarnaast overlegde bewijzen waren toen ook al volkomen toereikend en voldoende geacht. 

Dijkstra zou Dijkstra niet zijn als hij niet ook een aantal voorname personen als zijn referenten had bijgevoegd. Hij noemt dan zijn schoolopziener Martens, U.A. Evertsz, Behrns en T. Stoffels, arondissementsijker te Leeuwarden. De Provincie vindt een en ander dus ruim voldoende om Dijkstra bevoegd te achten voor zijn taak. De lestijden waren zo geregeld dat ze buiten die Oude school van Nes Amelandvan het lager onderwijs vielen namelijk van 11 tot 12 `s morgens en van 3 tot 5 `s middags. Hoewel dit in 1843 al onderkent werd als een mogelijke aanleiding tot misverstanden konden de afspraken hierover die `misverstanden` niet voorkomen. Het onderwijs in de zeevaartkunde vond plaats van 1 november tot 1 april, gedurende 6 dagen per week. Daarnaast werken de leerlingen zelfstandig en helpen elkaar met het oplossen van problemen. De leerlingen kwamen vanaf het begin af aan niet alleen van het eiland. Hoewel dit enigszins tegen de doelstellingen van de subsidiënten in lijkt te gaan heeft toch niemand overwegende bezwaringen hiertegen ingebracht. Uitgezonderd de grietman die niet mee wenst te betalen aan de `annonces` die Dijkstra elke nazomer in de Leeuwarder Courant laat opnemen. Hij zag in het zeevaartonderwijs eerder een groot belang voor het eiland dan een persoonlijk belang. 

Het is goed voor te stellen dat het succes van de zeevaartschool en de glans die daardoor aan de gewone onderwijzer werd gegeven wat al te fel geschitterd heeft in de ogen van de grietman. Voor Dijkstra is het aantal leerlingen van buiten het eiland en zelfs van buiten de provincie een teken van de kwaliteit van het onderwijs. In de verslagen die hij jaarlijks na afloop van de cursus aan de provinciale overheid moet opzenden doet hij altijd trots verslag van juist die leerlingen. Het onderwijs in de zeevaartkunde stond onder toezicht van een Commissie. Deze commissie werd samengesteld uit eilanders waarvan geacht kan worden dat ze met verstand van zaken het onderwijs en de resultaten daarvan konden beoordelen, geen wonder dat het vooral oud zeelieden waren. Zij examineerden vanaf 1846 de studenten. Zij kwamen vooral uit Hollum de plaats waar de relatie met de zeevaart langer bleef bestaan dan in Nes. Daarnaast is ook  grietman van Heeckeren enige tijd als commissaris aan de zeevaartschool verbonden. Het duurde niet lang of ook het zeevaartonderwijs begon onderdeel te worden van de partijenstrijd. De geest van verdeeldheid en de tweespalt die de gemeenschap van het eiland in die tijd kenmerkte openbaarde zich ook hier. Eén van de gevolgen van die tweespalt was dat er  jaren geweest zijn waarin het althans scheen dat er moeilijk  voldoende commissarissen te vinden waren. We komen daar nog op terug. 

In de eerste jaren moeten de middelen die het onderwijs ondersteunden zeer beperkt zijn geweest. We kunnen dit afleiden uit de aanzienlijke aankopen die Dijkstra later doet. Het schoollokaal waarin zowel het lager- als het zeevaartkundig onderwijs plaats moest vinden gaf eveneens aanleiding tot klagen. Het was te klein en naar het idee van Dijkstra onvoldoende ingericht.  

In de winter van 43 op 44 worden de kinderen in huize Dijkstra getroffen door een uitbarsting van `natuurlijke` kinderpokken. De Grietman wordt hiervan op de hoogte gesteld en doet vervolgens een schrijven aan Dijkstra uitgaan waarin deze opgedragen wordt het onderwijs voor enige tijd te staken. Dit betekent dat Dijkstra gedurende die tijd ook zonder de inkomsten uit schoolpenningen komt te zitten, iets wat hem vanzelfsprekend niet onberoerd laat. Omdat hij niet tegelijk met het schrijven bericht wordt op grond van welke verordening de grietman een en ander besloten heeft vraagt hij niet zonder sarcasme `zeer vriendelijk` om die nadere gegevens, `resolutie, besluit, wat of hoe de verordening ook getiteld zij... met aanduiding van No. datum, enz.', alsnog te mogen bekomen. Op 4 maart schrijft Dijkstra opnieuw aan het gemeentebestuur nu met het verzoek om een schadeloosstelling voor de gemistte inkomsten. Immers had hij niet `zijn wettig regt en zijn eigen belang, aan dat van het algemeen opgeofferd en zich eene tijdelijke schorsing in de uitoefeninge van zijn ambt...laten welgevallen.' Hoewel dit verzoek billijk lijkt vindt het gemeentebestuur blijkens de resolutie  no 40 van 4 maart geen grond hierop in te gaan. Ongetwijfeld heeft ook dit er weer toe bijgedragen dat de onderlinge spanning tussen de onderwijzer en de grietman groeide. Kon de volksverlichter het nog anders zien als een complot om aan de onderwijzer diens gerechte sociale en economische positie te onthouden.

Niet bevoegd tot getuigen

Hij moet zijn argwaan, misschien tot zijn eigen spijt, volledig bevestigd hebben zien worden later dat jaar toen hij als getuige bij het huwelijk van zijn buren aanwezig was. Jan Arends Mosterman was een boerenzoon en woonde bij zijn ouders direct zuidelijk van de school. Lange tijd heeft de onderwijzersfamilie van hun waterput gebruik gemaakt bij gebrek aan een eigen put. Bij de affaire met timmerman de Weert traden vader en zoon Mosterman beide op als een van de getuigen in het voordeel van hun buurman. De families stonden duidelijk op goed voet met elkaar. Op de feestdag begaf het hele gezelschap zich naar het gemeentehuis om daar de officiële voltrekking van het huwelijk bij te wonen. De onderwijzer die, vanwege vriendschappelijke band en zijn officiële rol, tot intimi behoorde zat temidden van de familie. De grietman fungeerde als de ambtenaar van de burgerlijke stand. We kunnen ons op grond van het voorgaande voorstellen dat de blikken die de beide mannen met elkaar gewisseld hebben in het kleine vertrek geen ruimte lieten voor twijfel ten aanzien van de gevoelens die men voor elkaar koesterde. Misschien dacht de onderwijzer nog aan de pokken en ervoer de grietman de aanwezigheid van de onderwijzer temidden van diens vrienden en kennissen als een provocerende etalering van diens sociale aanzien. Waarom even later het hoogtepunt van een feestelijke dag ontaarde in nog een zet op het bord van de vete tussen onderwijzer en grietman blijft helaas verborgen. Toen de aanwezigen allemaal waren gaan zitten en mogelijk nadat de grietman al enige woorden tot het bruidspaar en de aanwezigen had gericht, informeerde de ambtenaar naar de personen die zouden optreden als getuigen. Toen Dijkstra als een van de twee genoemd werd gebeurde er iet volstrekt onverwachts. De grietman zei namelijk: `dat (de onderwijzer) onbevoegd was om als getuige op te treden'. Niet gespeend van enige theatraal talent staat de van zijn rechten ontblootte volksverlichter op en onder het spreken van de veelzeggende woorden `"Nu, dan heb ik hier niets te doen"', verlaat hij het gemeentehuis, de aanwezigen in verbijstering achterlatend. 

Waarom hij er in 1844 niet meer werk van heeft gemaakt is onbekend. Dat hij er desondanks later op terug komt mag ons niet verbazen. In zijn grote epistel van 1851 tegen alles wat kwaad en achterlijk op het eiland was komt Dijkstra op dit voorval als een van een eindeloze reeks terug. Alsof het de dag van gisteren betrof zo heftig laat hij zijn verontwaardiging blijken. `Ik ben Nederlander, meerderjarig geworden in 1834... maar had toen nog geen burgerschapsregt, zoo het schijnt !!!? Art. 5 der tegenw. Grondwet.' En in de marge maant hij de lezer: `Let wel lezer!..' `De Grietman verkracht dus het burgerschapsregt, hetwelk volgens de Grondwet ieder meerderjarig Nederlander bezit.' Nog is zijn verontwaardiging niet volledig in woorden gevat: `Regtsgeleerde leden van het Provinciaal Bestuur! help mij om mij regt te doen wedervaren. Ik ben Nederlander, ik ben een christen, ik ben een christelijk volks-onderwijzer, die al de wereld uittart om van eenige slechte daad of opzettelijke leugen, zoo men die van mij weet, tegen mij te getuigen. Maar neen, ik wil het overgeven aan Hem, die al wat in het verborgene geschied is, in het helderste daglicht stellen, aan Hem, Die eens regtvaardig oordeelen zal. Ben ik een braaf man, ben ik een werkzaam en nuttig lid der maatschappij, dan verwacht ik van het Provinciaal Bestuur, dat men mij zal ondersteunen, beschermen en vooruithelpen. Maar zoo lang hier geene brave Burgemeester is, zal het altijd slechts ten halve blijven.' En zo bleef het inderdaad: ten halve. Want in Leeuwarden bleef men toch vooral vreemd aankijken tegen deze weliswaar hardwerkende en knappe maar bovenal eigenaardige man. Een grietman zodanig bekritiseren en zelfs aansturen op diens afzetting op grond van machtsmisbruik dat waren zaken van gewicht en wat stelde dit gedoe op Ameland nu helemaal voor. Er werd verder geen gevolg gegeven aan deze oproep.

Sub-ontvanger der accijnzen

Zoals eerder al aan de orde kwam was het voor een onderwijzer in de eerste helft van de negentiende eeuw vaak noodzakelijk de inkomsten uit het onderwijs aan te vullen met andere gelden. Voor Dijkstra betekende dit, zoals voor zovele onderwijzers, dat hij aan de kerk verbonden was. Daarnaast was hij enige tijd secretaris voor de strandvonderij en  subontvanger van de accijnzen voor Nes en Buren. Hoewel de bijbanen in die tijd nog een heel algemeen fenomeen vormden was het wel zo dat er gaandeweg sneller kritiek geuit werd als de hoofdfunctie in het geding kwam. De overheid liet weliswaar als gevolg van de slechte economische toestand de oude gewoonten nog voortbestaan maar men streefde wel  naar scheiding van die bezigheden. Klachten waren dan ook steeds sneller aanleiding tot een nader onderzoek waarbij de schoolopziener een belangrijke onderzoeksrol vervulde. Ook Dijkstra was zich wel bewust van de spanning die de verschillende bezigheden op konden roepen maar had het geld hard nodig. Vandaar dat hij het subontvangerschap naast al zijn andere bezigheden als bron van aanvullende op zich neemt.  

De motivering die hij geeft ook in 1851weer geeft is simpel:geld. Van meet af aan was het Plaatselijk Bestuur, lees Van Heeckeren, erop tegen geweest. De reden daarvoor lag wel zeer voor de hand volgens Dijkstra. Was het immers niet zo dat hij op die manier bij zijn `toenemende zedelijken invloed, ook nog materieëlen zoude voegen'. Maar juist daarom had de voorkomende onderwijzer niet zelf het initiatief genomen om het subontvangerschap te krijgen. Nee, hij had zich daartoe tweemaal laten verzoeken door de Rijksontvanger, de bekende Hillebrandt. Het antwoord dat hij uiteindelijk aan deze gaf toont hem als een wel zeer omzichtig mens. `"ik vraag er niet om, maar als gij(Hillebrandt) anders geen geschikt mensch weet, zal ik u niet verlegen laten; echter moet ik het buiten mijne schooluren kunnen waarnemen, want anders wil ik het kantoor niet hebben!"' Zich op die manier beschermd te denken tegen kritiek en bovendien nog in zijn nieuwe post bevestigd wetende door de Gouverneur Van Sytzama, waande Dijkstra zich veilig van een extra 75 gulden per jaar. Een niet onaanzienlijk bedrag op een totaalinkomen van nog geen 500 gulden.  Enige jaren ging het goed op deze wijze. Dat het daarna spaak liep was volgens Dijkstra niet het gevolg van oprechte betrokkenheid van de klagers bij het onderwijs maar onderdeel van de gespletenheid van het dorp en de voortdurende pogingen van de partij van de achteruitgang om hem het leven zuur te maken. Deze partij zag haar kans schoon toen een van Dijkstra`s beschermers, de Gouverneur, zijn zeggenschap over het subontvangerschap als gevolg van reorganisaties moest overdragen aan de belastingdienst. Zijn nieuwe bovengestelde was Arondissements Directeur Jorissen, een man van `onvaste beginselen` zoals Dijkstra hem typeert. 

De klagers gingen al even omzichtig te werk als de onderwijzer. Dijkstra, althans schrijft over hun motieven `om mij nu het Sub-kantoor met eenige schijn van regt, ja zelfs met den schijn van belangstelling in het schoolonderwijs te ontnemen' maken een aantal mensen `waaronder ettelijke die geene kinderen hadden, of ze al hebbende niet ter schole lieten gaan en eenige die nimmer om een accijnsbillet aan mijn kantoor geweest waren' een brief met klachten op en sturen die aan het gemeentebestuur. De klachten waren waren tweeërlei. Aan de ene kant zou hij de kantooruren op zodanige tijden hebben geplaatst dat het voor sommigen niet mogelijk was zonder bezwaar hun zaken met hem af te handelen. Aan de andere kant, en dit was ingrijpender, meende men te constateren dat hij zijn eerste functie, die van onderwijzer, tekort deed door zijn subontvangerschap. Toen van Heeckeren het stuk in handen kreeg zou hij volgens Dijkstra, die kennelijk tot op het gemeentehuis zijn oren had, gezegd hebben `"Zie zoo! daarop heb ik al lang gewacht"'. Dijkstra bewandeld zoals vaker graag  eerder de weg van de tegenaanval. Een groep van niet minder dan 30 ingezetenen van Nes en Buren ondertekenen een verklaring waarin ze hun tevredenheid met de sub-ontvanger onderwijzer betuigen. Deze verklaring met andere stukken stuurt hij aan de Provinciale Commissie Onderwijs en niet zonder succes want men laat hem zijn ontvangerschap behouden. Desondanks bedankt hij in 1845 voor het ontvangerschap. Hij denkt dat dan ook zonder veel schade te kunnen doen omdat schoolopziener Martens hem bij een bezoek heeft doen weten dat de Provincie hem voor het verlies aan inkomsten geheel of gedeeltelijk schadeloos zou stellen. Martens dringt er vriendelijk bij hem op aan om de post maar neer te leggen om verdere onaangenaamheden te vermijden. In de brief waarin hij zijn besluit om de baan neer te leggen aan Martens laat weten, herhaald Dijkstra ook nog eens zeer precies wat er volgens hem tussen de schoolopziener en hem is afgesproken en voor de zekerheid vermeld hij daarbij ook nog eens het bedrag dat hij daardoor aan inkomsten derft. Men krijgt de indruk dat het een contract betreft zo expliciet noteert hij alles. In ieder geval kon het zo dienen als een stok achter de deur ten aanzien van de beloften van de schoolopziener. Die stok moet hij ook inderdaad gebruiken omdat de woorden van Martens kennelijk niet veel waard waren. Later zou Martens nog tegen Dijkstra gezegd hebben `dat hij dit maar zoo gezegd had opdat ik(Dijkstra) bedanken zou!!!!' In juli, bijna twee maanden na het ontslag, voegt Dijkstra die brief als bijlage bij een ander schrijven dat eveneens het inkomen als onderwerp heeft. Het mocht allemaal niet baten. Niemand voelde zich gebonden aan een mondelinge toezegging van de schoolopziener. In 1851 haalt Dijkstra nog eens uit naar Martens als hij hem alsvolgt tekent: `Ook in andere zaken, waarin de hulp des Schoolopzieners ter bevordering van de handhaving der schoolwetten had kunnen te stade komen, heb ik juist niet veel reden, om mij over de werkdadige hulp en ondersteuning van den Heer M. Martens te beroemen. Schoone woorden daarentegen in milden overvloed, en dit was het ook alles. (De Friezen hebben een spreekwoord "praten is neat, mar dwaan is en ding") Zij willen zeggen: woorden en daden moeten overeenstemmen.'  Martens was toen reeds een hoge leeftijd bereikt en dat mag misschien een excuus zijn voor zijn verminderde inzet. Voor de onderwijzer gold zulks kennelijk niet. Voor hem zal de woordbreuk gepast hebben in het kader van de onbetrouwbaarheid die veel mensen naar hem toe ten toon spreiden. Zijn positie werd er des te eenzamer door. Toch was het niet zo dat Martens de onderwijzer geheel aan zijn lot overliet. Regelmatig schreef de schoolopziener aan het grietenijbestuur dat het de onderwijzer moest bijstaan bij kleine zaken die het onderwijs aangingen zoals de aanschaf van leesborden en het vergroten van de boekenkast.

Halverwege het jaar 1845 bezint Dijkstra zich op het komende winterseizoen. De Zeevaartschool staat voor zijn derde jaar en er staat nog veel op het lijstje met wensen van de onderwijzer. Zo ontbreekt het nog aan allerlei hulpmiddelen zoals kaarten en globes. Het lokaal zou vergroot kunnen worden en er zouden meer lessenaars in geplaatst dienen te worden. Er is nog zoveel te verbeteren. Misschien wel teveel om allemaal van het Provinciaal bestuur gedaan te krijgen. Bovendien is niet iedereen even gecharmeerd van de vasthoudendheid en veeleisendheid van die man op Ameland. In een advies bij het tweede verslag van de Zeevaartschool van datzelfde jaar schrijven twee gedeputeerden Salverda en Smeding, in reactie op dergelijke wensen van Dijkstra dat `was Dijkstra een ander en meer bezadigd man dan zoude men hem in dezen ook wel weder enig genoegen kunnen geven daar de uitgaaf juist zoo belangrijk niet zoude zijn en hij wat zijn kunde aangaat veele verdiensten bezit, doch als men hem dit wederom tegen het advies van het Plaatselijk Bestuur toestond dan zoude hij vrij zeker spoedig weder wat anders bedenken en mogelijk wel om zijn huis te verbouwen en te vergroten waaromtrent hij reeds in de bijgaande missive een wenk gegeven heeft om daarmede het bestuur lastig te vallen.' Het is duidelijk dat men de onderwijzer hier laat vallen om oneigenlijke redenen. Niet de inhoud van zijn verzoek is het criterium maar de aanhoudende belasting voor het grietenijbestuur van Ameland. Men wil de verstandhouding met het plaatselijk bestuur niet constant onder druk zetten door met het toekennen van steun impliciet de zijde van de onderwijzer te kiezen. 

Het plaatselijk bestuur had in dit specifieke geval op vragen van Leeuwarden geantwoord dat alle huizen op Ameland klein waren en dat dat zeker het geval was als er vijf kinderen in huis waren zoals bij Dijkstra. De leerlingen van de zeevaartschool, die doorgaans bij Dijkstra in de kost waren maakten dat natuurlijk alleen maar nog duidelijker. Als alternatief voor het gebrek aan ruimte doet het bestuur dan ook het voorstel om de leerlingen elders, bijvoorbeeld bij de commissarissen in de kost te doen. Iets wat voor Dijkstra uit den boze is om allerlei redenen maar vooral om het verlies aan inkomsten als bestrijdt hij dit herhaaldelijk.

Misschien omdat hij van de terughoudendheid van de Provincie als iets gevoeld had maar ook omdat het gewoon een nog onaangeboorde bron was richtte Dijkstra zijn verzoekschriften nu aan het Rijk. Natuurlijk ging hij hierbij niet aan het Provinciaal Bestuur voorbij. Via hen doet hij een verzoek om van het Rijk een evenredige bijdrage als van de Provincie te ontvangen en bovendien een bijzondere bijdrage voor de aanschaf van hulpmiddelen. Dit laatste was, zo wist de goed geïnformeerde Dijkstra, niet zonder precedent. Iets eerder had de nieuwe zeevaartschool te Harlingen een verzoek om subsidie voor een dergelijke aanschaf beloond zien worden. Maar eerste moest hij toch een gedeeltelijke teleurstelling ervaren. Minister Schimmelpenninck van Binnenlandse zaken ziet voor het eerste verzoek om een jaarlijkse bijdrage geen middelen op zijn begroting. Wel houdt hij de deur open naar een eenmalige middelensubsidie. Omdat voorlopig maar zeer ten dele aan zijn verzoek is tegemoet gekomen, kan volhardende Dijkstra de verleiding niet weerstaan om nog een poging te wagen bij het rijk. Mocht het ministerie van Binnenlandse zaken op grond van haar verantwoordelijkheid voor kunsten en wetenschappen de meest geëigende subsidiënt zijn geweest ook het Departement van Marine had belangen bij zeevaartkundig onderwijs. Met argumenten die niet erg sterk lijken; het voordeel voor het departement van Marine komt slechts in oorlogstijd aan het licht, maar gesteund door H.G. Jansen, ingenieur van de Marine aan het Nieuwe Diep en de inmiddels bekende W. Hillebrandt, voormalig zeeofficier, went Dijkstra zich andermaal tot de Gouverneur opdat deze zich nogmaals inspant extra middelen aan te boren. In datzelfde schrijven motiveert hij zijn verzoek om jaarlijkse steun niet alleen door te verwijzen naar zijn bekrompen bestaan. Hij gaat nog een stap verder. Een stap die waarschijnlijk dichter bij zijn werkelijke streven aansluit dan alle andere. Want hoe anders moeten we de woorden `alleen eene verhoogde bezoldiging van den onderwijzer (is) het middel om een, voor dit eiland, fatsoenlijk bestaan aan dien post te verbinden' interpreteren dan de wens om sociaal-maatschappelijk aanzien dat naar zijn mening past bij een bestaan als volksverlichter. Hij had zijn woorden met iets meer zorg moeten kiezen om de tegenzet van het plaatselijk bestuur te pareren want die hoeft later slechts zijn situatie met die van de algemene bekrompenheid op het eiland in verband te brengen om hem de mond te snoeren. Een fatsoenlijk bestaan op Ameland is nu eenmaal bescheiden en met al zijn inkomsten opgeteld doet de onderwijzer het nog niet zo gek. Bovendien zou hij met een vermeerderd inkomen mogelijk zelfs boven dat van de burgemeester en dan van de dominee uitkomen wat elders weer heel gevoelig lag. Door bescheidenheid en relativering van zijn eigen belang niet gehinderd voegt Dijkstra er nog aan toe dat alleen een verhoogd inkomen van de onderwijzer nu, in de toekomst, `na UHEG'(Van Sytzama!) en mijn verscheiden naar Hooger gewesten', mensen ertoe kan brengen om te zeggen `"Dat is nog een gedenkteeken van Vrieslands Gouverneur van Sytzama!"' 

Of dit de eerzucht van de Gouverneur tot extra daden heeft aangezet mag worden betwijfeld. Maar het omgekeerde gebeurt ook niet. Men laat hem niet vallen al dringt hij wel eens wat al te sterk aan en zeker Van Sytzama lijkt aan de eigenaardigheden van die man op dat eiland geen bijzondere aanstoot te nemen en uitgezonderd die ene reprimande in de koster aangelegenheid kan de onderwijzer rekenen op de steun van de gouverneur. Het is dan ook om die reden dat geen van de drie Gouverneurs die hij meemaakt in Friesland, zo geliefd en geroemd door Dijkstra als juist deze. En met reden want aan tal van zijn verzoeken wordt gevolg gegeven zo ook aan dit laatste. Het Rijk besluit tot verlening van een subsidie van 400 gulden voor de aanschaf van kaarten instrumenten etc. precies zoals Dijkstra het graag wilden hebben. Deze toekenning moet hem een enorme voldoening hebben bezorgd. Ten eerste kon hij nu zijn onderwijs volwaardig inrichten. Na drie jaar stond hij aan het hoofd van een wel is waar bescheiden maar kwalitatief goed aangeslagen opleiding die zich kon meten met Harlingen. Ten tweede bleek andermaal dat hij door de hogere overheden hogelijk gewaardeerd werd in zijn werkzaamheden wat zijn lokale uitstraling ten zeerste aan glans deed toenemen. Maar waar veel licht schijnt is de schaduw des te sterker en we zullen dan ook zien dat de tegenstellingen op het eiland evenredig met zijn succes toenemen. Voortdurend vinden we in de correspondentie sporen terug die ons eraan herinneren dat niets de voort woekering van deze menselijke veenbrand kan verhinderen. 

Het Verslag over het zeevaartkundig onderwijs in het winterseizoen 1845 1846 is uitgebreid met een uitvoerig stuk van Dijkstra over het schoolgebouw. Hoewel het hier in eerste instantie het gewoon lager onderwijs betreft lijdt ook het zeevaartonderwijs aan de kleine slechte behuizing. Als aanleiding om de school op te meten geeft Dijkstra de bijzonder onplezierige ervaring die zijn hoogzwangere vrouw, zijn kinderen en de dienstmeid ondergingen toen zij in verband met het examineren van een van de leerlingen van de zeevaartschool door de commissarissen naar de `kleine koude rookende keuken' verwezen werden. Uit de daarop volgende inspectie van de het hele school- woongebouw kwam naar voren dat de totale oppervlakte van het lokaal waarin les gegeven werd niet meer bedroeg dan 65-67 vierkante ellen. Gezien het grote en steeds maar groeiende aantal kinderen, in dat jaar schat de onderwijzer het aantal op 120 kinderen van wie er 110 ook daadwerkelijk de school bezoeken, is dit een veel te enge ruimte. Geen enkele richtlijn staat deze verhouding toe. Dijkstra verwijst in het bijzonder naar een Verhandeling van `t Nut uit 1820 welke bij een dergelijk aantal kinderen een ruimte minstens een derde grote voorschrijft. Wanneer men een apart deel voor het zeevaartonderwijs erbij zou rekenen zou het lokaal zelfs de helft groter moeten zijn. Het gevolg was dat de ruimte in het lokaal, mede vanwege het grote aantal lessenaars, minder was dan de minimale maten welke bij de Bill Lancaster scholen werden gehanteerd Voor de onderwijzer betekende dit dat hij niet meer bij de verschillende groepen en afdelingen van zijn leerlingen kon komen anders dan langs de muur te lopen waar nog net 2 palmen ruimte was. Zijn conclusie was dan ook dat `het klassikaal onderwijs zal ophouden en de school in een bergplaats van leerlingen hervormd worden'. 

In een adem noemt hij ook de wens om een ondermeester aangesteld te krijgen daar immers volgens de wet van 1806 bij een kindertal van 70 zo iemand al aangesteld dient te worden. Maar het is duidelijk dat het vooral het vergroten van het lokaal zijn eerste wens is. De link met het zeevaartonderwijs is dat een onderwijzer die in het lager onderwijs zo moeilijk kan werken er wel haast niet aan ontkomt het zeevaartonderwijs te benadelen. En dat terwijl er zoveel in geïnvesteerd is.  Nadat hij het verslag zo opgemaakt en aangevuld heeft laat de onderwijzer het eerste ondertekenen door Hillebrandt en daarna door commissaris J.F.Brouwer die beiden instemmen met het geheel. Als hij echter bij Van Heeckeren aanklopt voelt die zich bezwaard en tekent niet. Wat onschuldig schrijft Dijkstra dat een reden daarvoor door de grietman-commissaris niet gegeven werd. We kunnen ons indenken wat het bezwaar van de grietman was. Hij zou zijn eigen mankeren als bewaker en bevorderaar van het lager onderwijs immers impliciet erkennen! Maar zo simpel blijkt het niet te zijn want er bestond nog een reden! In het verslag volgt nu een lijst van leerlingen die gedurende dat seizoen deel hebben genomen aan het zeevaartonderwijs. Op het eerste gezicht lijkt dit geheel onschuldig en niet meer dan een extra aanvulling bij het al eerder genoemde getal van leerlingen, maar door de opmerking die Dijkstra er bij plaatst krijgt het een verdachte lading. Hij schrijft `ofschoon deze dorre naamlijst wel ligt geheel overtollig is meende ik toch die bij te moeten voegen: wellicht zal het zich op den duur van zelve verklaren waarom ik voorzichtigheidhalve dit er nog op liet volgen.' Waar gaat het hier om? Dijkstra is kennelijk bang voor verdachtmakingen over de werkelijke omvang en kwaliteit van het zeevaartonderwijs.Hij wil zijn belagers blijkbaar een slag voor zijn.  En juist dat maakt hem toch verdacht. Hij mag dan wel heel onschuldig schrijven niet te weten waarom de grietman als commissaris niet wilde tekenen, in feite, zo blijkt nu, weet hij het heel goed. In plaats van zich in alle eerlijkheid uit te laten kiest hij de weg van de geheimzinnigheid. De ontvanger van het rapport,  de Gouverneur, krijgt een sleutel in handen maar kan deze niet gebruiken omdat niet bekend is op welk slot hij past. Deze handelwijs lijkt toch moeilijk te rijmen met de veelvuldige wens, de zo pathetisch beleden wens, van Dijkstra, in al zijn handel en wandel door anderen gekend te willen worden.

Zes jaar later komt de aap inderdaad uit de mouw. In 1852 neemt Van Heeckeren ontslag als commissaris. In zijn motivering vermeld hij `ik kan geen nut meer stichten' en dat hij 'geen genoegzame kennis heeft om den onderwijzer te beoordelen'. Maar de belangrijkste reden blijkt als hij schrijft  dat hij `den onderwijzer in geenen deele vertrouwde en meermalen zwarigheden heeft gevonden in het medeteekenen der aan de geëxamineerde leerlingen afgegeven wordende diploma`s'. Wat dit laatste betekende wordt duidelijk als de grietman enige jaren later opmerkt dat er leerlingen geëxamineerd werden die daar eigenlijk nog niet klaar voor waren en dat een examen erin bestond dat de leerling met een opdracht naar een andere ruimte werd gezonden terwijl de commissarissen een glas wijn op kosten van de leerling dronken! Bovendien, niets remt hem dan meer in de ontboezemingen, bestaat er bij Van Heeckeren het vermoeden dat de onderwijzer zich met geschenken door de te examineren leerlingen laat corrumperen, want waren er onlangs niet enige van die leerlingen bij hem gekomen om geld te lenen om de onderwijzer een geschenk te geven! Het belang van het onderwijs en omdat de school er nu eenmaal was weerhielden hem ervan eerder ontslag te nemen.  In 1855 beperkt hij zich overigens niet meer tot de geëxamineerde leerlingen maar noemt hij met naam en toenaam leerlingen die wel door Dijkstra opgegeven zijn voor een heel seizoen onderwijs maar die in werkelijkheid slechts veel korter zijn geweest. De oorzaken voor die kortere deelname variëren nogal. Sommigen zijn opnieuw gaan varen, anderen hadden onmin met de leraar gekregen en enkelen achtten het onderwijs onvoldoende. Ook blijkt een aanzienlijk deel van de leerlingen tijdens de uren van het lager onderwijs door de onderwijzer in de zeevaartkunde onderwezen te worden. Zo schrapt de grietman van de 31 door Dijkstra opgegeven leerlingen er 7 die les in de gewone uren volgen, 9 die slechts zeer kort les volgden, 7 meer geregeld maar betrekkelijk kort en uiteindelijk blijven alleen de 8 die bij hem in de kost zijn over. Dat het laatste in het geheel geen positieve constatering mag opleveren wordt duidelijk als hij over de kostleerlingen schrijft `zij die een geruimen tijd (bij D dG) verblijven veel gevaar loopen van bedorven dronkaards of zedeloos te worden, dewijl zij geheel aan zich zelven overgelaten worden, veelal zowel bij nacht als bij dag gaan en blijven kunnen waar zij verkiezen zich dan aan het gebruik van dikwijls teveel sterken drank schuldig maken'.

Gaan we terug naar het verslag van 1846 dan blijkt dat er nog een vervolg op kwam. Klaarblijkelijk heeft de grietman uit hoofde van het plaatselijk bestuur om nadere informatie gevraagd omtrent het aantal leerlingen en de examens, kort nadat hij als commissaris de gegevens weigerde te laten passeren. Dat onderzoek is voor Dijkstra reden om de pen op te vatten. Het is puur sarcasme waarmee zijn inkt gemengd is. Hij begint heel formeel met de constatering dat alles wat gevraagd was reeds in het verslag stond welke `den mede commissaris Jr. D.W.C. van Heeckeren ter onderteekening en medewerking was aangeboden' dat voorts alles was gerapporteerd wat `H.H. Commissarissen ingevolge hunne commissie hebben gemeend te moeten rapporteren; terwijl ook het denkbeeld van commissaris alleen, genoegzaam is om te kunnen bevroeden, dat de beoordeling omtrent de vorderingen der leerlingen en wat dies meer zij, niet van den onderwijzer maar alleen van H.H. Commissarissen tot het Zeevaartkundig onderwijs moet uitgaan'. En hij besluit met `En eindelijk, dat het Ed. Achtb. Grietenijbestuur van Ameland of des zelfs Voorzitter, als zóódanig, zich nu mag ontslagen achten, tot het doen van meerdere mededelingen ten dezen(de zeevaartschool dG.) aanzien; alhoewel eene gunstige aanbeveling van het zeevaartonderwijs, en des zelfs belangen, zoowel, H.H. Commissarissen als den ondergeteekende  allezins aangenaam zou zijn, waarop wij ook de vrijheid nemen U. Ed. Achtb. te solliciteren'. Of de grietman zijn mond maar wil houden! ( meer zeevaart- en lager onderwijs)

Wat later dat jaar ontvangt hij het bericht dat hem van Rijkswege de subsidie voor aanschaf van instrumenten, kaarten en globes ter grote van 400 gulden is toegekend. Een ferm bedrag dat zelfs aanmerkelijk hoger was dan de aanvankelijk door Dijkstra geraamde 300 á 350. Wel moest hij nog veel geduld oefenen voordat hij tot feitelijke aankoop over kon gaan. In september uit hij in een briefje aan de plaatsvervangend Gouverneur Van Burmania Baron van Rengers namelijk de wens `dat ik berigt had ontvangen, om naar Amsterdam te gaan teneinde de instrumenten enz. aan te koopen; als de tijd verder verloopt kan het zeereizen minder aangenaam zijn'. Terwijl dat de enige reden voor het briefje schijnt te zijn neemt hij de gelegenheid te baat om de rest van het papier te vullen met bedankjes aan het provinciaal bestuur vanwege de getoonde belangstelling en steun voor het zeevaartonderwijs; de `altijd durende heimelijke tegenwerking van den Heer Grietman van Ameland; de grote behoefte aan een ondermeester en aan een vergroting van het schoolgebouw en een vreemd vriendelijke opmerking over zijn ambtsgenoot meester Bosch van Hollum. Het is geschreven in de trant van de leerlingenlijst. Verdere naspeuring naar de context van deze opmerking leverde in deze jaren niets anders op dan correspondentie over een vervroegd pensioen voor de sukkelende onderwijzer. Hoe dat te rijmen is met wat Dijkstra schrijft is onduidelijk en het blijft dan ook een eigenaardige gewaarwording hem te zien schrijven dat meester Bosch `meer  kennis bezit dan zijn uiterlijk voorkomen aanduidt en in meer dan één opzigt het recht aan zijn zijde heeft'. Tot eigentroost verzucht hij halverwege de brief `een onvermoeide arbeid komt alles te boven.' In diezelfde tijd of misschien iets eerder richtte hij een schrijven aan niemand minder dan de inspecteur van het onderwijs de bekende H. Wijnbeek in Den Haag. De inhoud betrof vooral `de rampspoedige situatie' waarin de onderwijzer verkeerde, althans zo omschrijft Wijnbeek het in zijn korte antwoord. Deze kon natuurlijk vooral door extra geld enigszins gelenigd worden maar behalve de constatering dat de instrumentensubsidie was toegewezen kan de inspecteur hem niet anders van dienst zijn dan met het toezenden van de Nieuwe Bijdragen van september en de toezegging dat de komende nummers ten behoeve van het onderwijzersgezelschap zullen volgen. Dit laatste was een gevolg van de onwil of onmacht van het plaatselijk bestuur om het onderwijzersgezelschap van het eiland gratis van dit meest gelezen onderwijsblad te verstrekken. Herhaaldelijk hadden de onderwijzers hierop aangedrongen , maar het had niet mogen baten. Eens te meer een teken dat Dijkstra zich niet door valse bescheidenheid liet weerhouden zijn bovengestelden in te schakelen bij zijn onverzadigbaar streven. Sociale barrières lijken hem althans in zijn handelen niet te te remmen.

De toestand mocht dan reeds als rampspoedig te kenmerken zijn het kon allemaal nog erger. We herinneren ons de regeling die de jonge Dijkstra in 1832 ten aanzien van zijn dienstplicht had getroffen met de jonge Loonstra van Surhuisterveen. De prijs die voor de nummerwisseling overeen was gekomen bedroeg 400 guldens. Na zijn tragische dood in de zee van Sinkara had de nummerwisselaar niets meer aan zijn geld, waarvan hij nog slechts een deel gekregen had. De familie had vervolgens alles in het werk gesteld de resterende guldens te ontvangen maar moest zich daarvoor wel rechtsbijstand voorzien en een procedure tegen Dijkstra starten want deze was kennelijk niet van plan zonder dwang aan de veronderstelde verplichtingen tegemoet te komen. Niemand minder dan de bekende Mr. J. Van der Veen behartigde de belangen van de familie Loonstra en in 1842 laat men de dagvaarding uitgaan. Dijkstra laat zich aanvankelijk bijstaan door mr. de Swart uit Leeuwarden maar verwisselt deze na een geschil over een onkostenvergoeding met mr. S.W. Tromp. Het mocht uiteindelijk niet baten want de eisers worden in het gelijk gesteld. Op 3 september 1844 wordt het vonnis uitgesproken. Tegen het eind van 1846 blijkt echter dat de onderwijzer ondanks het vonnis in gebreke is gebleven. In reactie daarop laat Van der Veen beslag leggen op het traktement van de onderwijzer. Dit wekt vanzelfsprekend de woede van de onderwijzer op die achtereenvolgens op 20 november en 8 december aan de gemeente schrijft omdat die het geld daadwerkelijk inhouden en ondergebracht hebben bij de ontvanger van de gemeente. In uiterst felle bewoordingen schrijft hij op 21 december in antwoord op een brief van de grietenij van 14 december. Dat er een week tussenzat zal wel liggen aan het feit dat hij zich nader heeft moeten informeren. De strekking is dat het grietenijbestuur zich niet met zijn persoonlijke zaken dient in te laten en dat zijn handtekening door niemand ongeldig is verklaard en dat hij door tekening van de kwitantie zoals gebruikelijk zijn geld zou moeten kunnen krijgen. Mocht een en ander desondanks geeft effect sorteren dan dreigt hij omtrent deze zaak `aan het Provinciaal Bestuur mededelingen te ..doen'. Maar hier sloeg hij de plank mis. De beslaglegging werd niet opgeheven en bleef bestaan zodat hij sinds najaar 1846 steeds meer termijnen van zijn traktement werden vastgehouden. In 1848 doet Dijkstra in een klein briefje de Gouverneur informatie over deze zaak toekomen. Het bijzondere is dat hij daarin het contract als zodanig volstrekt als echt ontkend, `nooit gezien, geen bewezen echtheid en niet ondertekend'. Nu blijkt ook dat hij in verband met de hoge kosten niet in cassatie is gegaan. Behoorlijk in moeilijkheden geraakt doet Dijkstra dan toch een poging tot een voorlopige schikking te komen. Maar niemand moet dat misverstaan als een schuldbekentenis. Zijn toegeeflijkheid is het gevolg van het `regt van de sterkste(en ter opvolging van gegeven wenken) en niet door de minste zedelijke of wettige overtuiging van schuld'. Reeds 150 gulden had hij aangeboden maar `Van der Veen ( hoezeer zedelijke overtuiging van mijner onschuld dragende) schijnt liever qualitate qua ene onschuldige te vervolgen'. Vanwege het ontberen van een kwart van zijn vaste inkomsten moet Dijkstra schulden maken. Aan de `zorgdragende vaders voor de onderwijzers der lagere scholen', bedoeld worden de statenleden, doet hij het dringende verzoek zich in te zetten voor uitbetaling van het traktement. Het lijkt inderdaad te werken want een jaar later is er een correspondentie ontstaan tussen de gemeente, de provincie en van der Veen. Kennelijk heeft men door bemiddeling van Van Sytzama een afspraak gemaakt over de betaling waarbij jaarlijks 50 gulden van de provinciale subsidie zouden worden ingehouden voor de afbetaling. Maar tot verbazing van Van der Veen bleef het bij een eenmalige 50 gulden en verder niets. daarom wordt er in 1849 nogmaals een verzoek om inhouding van 50 gulden gedaan. De nieuwe gouverneur Van Zuylen Nijevelt is blijkbaar niet goed ingelicht want hij vraagt aan de grietman om het hele verhaal nog eens op een rij te zetten. Nu blijkt dat in 1848 Van der Veen aan Dijkstra had voorgesteld om jaarlijks 30 gulden af te betalen na een eerste aanbetaling van 50 gulden. In ruil daarvoor zou het beslag op de traktementen van 46, 47 en 48 opgeheven worden. Dijkstra gaat akkoord en beide partijen komen hun eerste verplichtingen na. Maar het volgende jaar loopt het toch weer spaak omdat de ontvanger in plaats van 30, 50 gulden in wil houden. Eigenaardig is het dat de grietman in zijn schrijven deze twee bedragen beide gebruikt zonder commentaar te leveren en blijkbaar niet opmerkt dat je niet en 30 en 50 af kunt spreken. Dijkstra echter beweert bij hoog en bij laag dat 30 gulden de afspraak was. Maar hij lijkt de enige te zijn want in een brief van Van der Veen staat ook 50 gulden. Ondanks dat blijft Dijkstra zichzelf tekenen als het slachtoffer van `een ongelukkigen zaak ( waarin ik echter zoo onschuldig ben als een eerstgeboren kind)' waarin hij `gedwongen wordt, aan de inhoud van een kontrakt te voldoen dat men niet heeft gesloten, goedgekeurd, aangenomen, gezien nog getekend'. Hoe de zaak uiteindelijk afgehandeld is blijft voor ons verborgen. Het laatste dat we ervan aan de weet komen is een terloopse opmerking van Dijkstra aan de Gouverneur dat Van der Veen hem nog steeds lastig `ofschoon ik dacht dat Z. Ed. Gr. Achtb. mij nu zou vrijlaten; maar ik heb vernomen dat de Burgemeester daarmede onderzit, maar in 't geheim". 

Onderwijs aan kinderen van Armen

Maar in 48 was het niet enkel kommer en kwel wat het leven van de onderwijzer kenmerkte. Een paar zaken krijgen na herhaald aandringen van hun voorlopig beslag. Ten eerste was daar de in twee besluiten van respektievelijk de Kroon en Gedeputeerde Statenvervatte regeling om de gemeente Ameland van een jaarlijkse subsidie te voorzien van tweemaal 250 gulden voor het ondersteunen van het onderwijs aan kinderen van `minvermogende' ouders. Al in 1846 hadden de gezamenlijke onderwijzers van het eiland bij de provincie en het rijk gewezen op het grote verzuim onder deze groep. In februari van 1847 hadden de onderwijzers gezamenlijk nogmaals gewezen op het feit dat de bestaande vergoeding uit de grietenijkas voor onderwijs en schoolbehoeften niet eens de gemaakte kosten dekte en dat zij dus eigenlijk opdraaiden voor de kosten van de gemeente. De armoede, het groeiend besef van het belang van het onderwijs en de vrijwel altijd zichtbare bodem van de grietenijschatkist leidden tot deze volstrekt onhoudbare situatie. Althans volgens de onderwijzers want de grietman gaf niet zoveel om volksonderwijs, zeker niet waar het de behoeftigen betrof. Dijkstra had door deze onbeschaafde toestand in de openbaarheid gebracht door er een stuk aan te weiden in `de Wekker'. Het was in de jaren 40 van de negentiende eeuw inderdaad ernstig gesteld met het land en het eiland in het bijzonder. Dat blijkt ook uit het feit dat voor de verschillende dorpen van het eiland de helft tot driekwart van de leerlingen in deze bedoelde categorie viel. En volgens Dijkstra is dat nog niet eens juiste weergave van de werkelijkheid maar een vrij willekeurig vaststelling. In werkelijkheid ging het om nog meer kinderen. De subsidie betekende voor de minvermogende ouders dat ze per dag een halve cent minder hoefden te betalen voor schoolgeld en schoolbehoeften zoals de door de onderwijzer gesneden pennen. Dit reglement zou in de loop van de jaren steeds worden aangepast en gaf, het verbaasd ons niet regelmatig aanleiding om te diskussiëren over aantallen en hoogte. Bovendien bleek het innen niet altijd even vlot te verlopen. Trouwens ook de gelden die door de verschillende armvoogden vergoed dienden te worden aan de onderwijzer werden nogal eens pas na lang aandringen vrijgegeven. Maar hoe dan ook het schoolbezoek werd er in ieder geval door gestimuleerd en dat was dan toch in ieder geval winst in geestelijk opzicht. 

Schoolgebouw

Dat vasthoudendheid loont zag Dijkstra waarheid worden in zijn streven voor een beter onderkomen van het zeevaartonderwijs. Zijn grootste troef in deze was dat subsidie, op een slimme manier ingezet, subsidie uitlokt: hoe kon men vanuit Leeuwarden en Den Haag immers het onderwijs subsidiëren in de hoop dat er veel gebruik van gemaakt zou gaan worden, als er voor het maar al te snel gebleken succes letterlijk geen plaats was.  Het huis dat naast een groot en groeiend gezin ook een toenemend aantal kostgangers onderdak moest bieden; dat overdag naast vele tientallen leerlingen binnen zijn muren voelde zweten ook nog eens de vele lichamen van forse jonge zeelieden moest herbergen, barstte vrijwel uit zijn voegen. Het lokaal voor het lager onderwijs zat zo tjokvol met leerlingen dat men daar wel eens `oneenigheid over de zitplaatsen' had, een verantwoorde opbergruimte voor de dure instrumenten was er niet. `s Nachts moesten `in één kamer thans 16 menschen(klein en groot)(logeren)'. In opdracht van gouverneur Van Sytzama werd een rapport opgemaakt door J. Bouwtekening onderwijzerswoning Nes AmelandKrol, hoofdingenieur van  Waterstaat in Friesland. Daarin krijgen we een nauwkeurig beeld van de woning en school zoals die door de onderwijzer en zijn gezin werden bewoond. Het gebouw is ongeveer 21 meter lang en 7.50 breed. De westelijke helft van het gebouw is lokaal voor het lager onderwijs, de andere helft bestaat uit woonkamer, keuken, werkplaats voor de meid, drie bedsteden, gangen en kasten. Onder de woning bevond zich een kleine kelder. Boven waren op de zolder waarschijnlijk nog wat slaapplaatsen ingericht. Het uiterlijk was als dat vele andere Amelander huizen, zoals ze ook tegenwoordig nog te zien zijn. Dijkstra heeft hiervan zelf een schets gemaakt. Het lokaal voor de zeevaartkunde werd op de plaats van de keuken gepland. De keuken kwam op de plaats van de werkplaats en die kwam in een nieuw uitbouwsel aan de zuidzijde. De verbouwing was aanvankelijk voor maximaal 800 gulden door de provincie en het rijk voor elk de helft gefinancierd. Daarmee konden echter niet alle wensen van de onderwijzer bevredigd worden. Dijkstra nam de gelegenheid duidelijk te baat om een aantal al lang gekoesterde wensen in de verbouw meegenomen te krijgen. Die wensen hebben vrijwel allemaal betrekking op het woongerief. Enige voorbeelden mogen dat verduidelijken. `Eene eenvoudige aardappelenkelder, houten vloeren in de nieuwe kamer zijn toch ook veel beter dan de voorgestelde van steenen estrikken,....de steenen zijn toch ook koud aan de voeten, eene waterput.' Daarnaast lijkt een behangen kamer voor de zittingen van de commissarissen van de zeevaartschool vooral bedoeld om een bij zijn professie behorende burgerlijke staat tot uitdrukking te brengen evenals een ' een studeer- of voorbereidings- of spreekkamertje'. Door zijn niet aflatend aandringen weet Dijkstra het voor elkaar te krijgen dat het rijk en de gemeente, ondanks lang en vanwege de beperkte middelen begrijpelijk dralen van de laatste, voor de verbouwing elk nog eens 75 gulden extra bijleggen! Hierbij is ongetwijfeld zijn veelvuldig corresponderen met de Gouverneur van invloed geweest. Er zat enige waarheid in wat Dijkstra op 22 maart schreef : `één woord van Uwe Excellentie is meer dan honderd van mij.' Eigenlijk wilde Dijkstra een nog groter bedrag los krijgen en oppert de suggestie om een voorschot van 3 a 400 gulden bij de grietenij op te nemen dat dan jaarlijks met een bedrag van 70 a 75 gulden afgelost moest worden. `Zoiets kon toch mijns inziens zonder bezwaar geschieden, als de wil maar goed was: maar men heeft hier ook eene partij van achteruitgang, en wellicht is die van vooruitgang niet vast noch zelfstandig genoeg'. `Het is jammer dat het geld, dat hier zooveel rente voor het algemeenzou geven, maar niet los wil komen.' 

De gemeente zag overigens desgevraagd  helemaal niet wat er dan toch met dat extra geld gedaan moest of kon worden. Dijkstra daarentegen wel. Voor hem was het geplande een tijdelijke oplossing gezien het almaar groeien van het leerlingenaantal. Hij wilde met het extra geld de grond bij de school vergroten ten behoeve van een eigen bleek, het lokaal voor het lager onderwijs uitbreiden door de muren naar buiten toe te verplaatsen en zo ook ruimte te  scheppen voor een vergroting van het zeevaartkundelokaal. Dat laatste leek ook wel noodzakelijk te zijn want in 1850 was het getal leerlingen dat tegelijkertijd daarin onderwijs kreeg gegroeid tot 27. Het geplande lokaal kon maximaal de helft van dat aantal herbergen. En dat terwijl Dijkstra van pastoor Wester `die nogal veel reist en eene uitgebreide correspondentie voert' had vernomen `dat er in het toekomende jaar nog meer leerlingen zullen komen.' Gevraagd naar de wijze waarop de extra 75 gulden van het Rijks het best gebruikt konden worden antwoord de grietenij dat daarvoor het liefst enige lessenaars en een instrumentenkast voor het zeevaartonderwijs aangeschaft zullen worden omdat als dat nu niet direkt gebeurt `wij met grond vreezen dat de onderwijzer al dadelijk na afloop van de vertimmering op het maken daarvan zal beginnen aan te dringen.' Men ziet de investering dus meer als middel om de onderwijzer tevreden te stellen dan om het algemeen nut te bevorderen. Gemeente en provincie lijken in deze even geen verschil van mening te hebben over hoe de onderwijzer te karakteriseren! De aanbesteding vond plaats op 21 maart en werd aan meester timmerman Broersma uit Holwerd gegund.(meer schoolgebouw)

Eerder hebben we al opgemerkt dat de onderwijzer in de eerste helft van de negentiende eeuw voor zichzelf een sociaal-maatschappelijke status aan het veroveren was die hij passend vond bij de nieuwe tijd waarin het onderwijs een leidende rol speelde bij de ontwikkeling van het land. Hoewel sterk afhankelijk van de persoon van de onderwijzer betekende dit in vele gevallen dat ook andere dan strikte onderwijsaangelegenheden hun belangstelling hadden. Een geëngageerd onderwijzer trok zich het lot van de, over het algemeen nog wat serviele, bevolking aan en niet zelden wierp hij zich tot hun pleitbezorger op. Een pleitbezorger die zich daarmee willens en wetens op het tot dan toe veilig afgebakende terrein van de lokale notabelen begaf. Dat bleef natuurlijk niet onopgemerkt en de volkverlichter werd dan ook vaak als een indringer behandeld. In 1850 sneed Dijkstra regelmatig algemene zaken aan die het eiland op dat moment bezighielden zoals een goede geneesheer en een vroedvrouw. Er komen uit dat jaar een aantal brieven die niet één maar meerdere onderwerpen onder het licht van de provincie brengen. Op de eerste plaats blijven echter zijn persoonlijke aangelegenheden staan, hoewel we met een beetje goede wil die ook zouden kunnen zien als de gemeenschap betreffende onderwerpen. Op die manier wil hij het in ieder geval zelf graag doen voorkomen. Recht daar tegenover staat de zienswijze van Van Heeckeren zoals blijkt uit  zijn reacties.  Op 22 maart schrijft de grietman naar aanleiding van zo`n samengestelde brief `dat de adressant bekend is als een zeer lastig mensch die bij alle zijne voorstellen steeds eigen belangen op den voorgrond stelt; om zijne bedoelingen te bereiken de zaken geheel anders voorstelt als ze zijn en die zichzelve en anderen door zich te veel met een anders zaken te bemoeijen en door zich te dikwijls buiten de kring zijner werkzaamheden te begeven, veel werk en onaangenaamheden berokkent, hetwelk naar mijne wijze van zien, het zij met alle bescheidenheid aangemerkt, alleen kan worden voorkomen wanneer niet te veelacht op zijne geschriften geslagen wordt.' Zoals we al eerder zagen geeft geen van de partijen blijk uit te blinken door genuanceerdheid. Het motto:  wie niet voor mij is is tegen mij, doet opgeld bij beide partijen. Zeker als we ons beperken tot de hoofdrolspelers.

Een Partij van Vooruitgang en een Partij van Achteruitgang

In februari en mei van 1850 schrijft Dijkstra twee brieven waarin hij het eiland in twee partijen verdeeld: een partij van de achteruitgang en een partij van de vooruitgang. Het hoeft geen betoog wie tot beide partijen gerekend worden. Precies zoals de grietman het al had gezegd maar nu precies andersom schets de onderwijzer aan de Gouverneur de karakteristiek van zichzelf en de tegenpartij. Zelf is hij de personificatie van goed burgerschap, oppassendheid, vooruitstrevendheid en algemeen belang en men begint dat hier en daar ook te beseffen. Het onderwijs van Dijkstra `..leert denken en oordelen, vergelijken en onderscheiden....' Letterlijk al zijn handelen lijkt hij als een uitvloeisel van een onfeilbaar gelijk te zien. Elk voorstel voor verandering in het lager- en zeevaartonderwijs, elke verhoging van zijn inkomen, elke opmerking over een bepaalde zaak op Ameland is boven elke discussie verheven. Dat maakt het voor hem enerzijds gemakkelijk zijn tegenstanders te herkennen, anderzijds maakt dat het levens erg moeilijk omdat er op die manier veel tegenstanders blijken te zijn.

In 1850 lijkt, hoewel misschien een wat zware term, een nieuwe periode in zijn leven aangebroken te zijn. De stijl en toon van schrijven worden anders, theatraler en grotesker. Citaten uit de bijbel en aforismen van de Duitser Seune worden als morele steunberen naast zijn eigen bouwsel gesteld. Om zijn situatie te duiden gaat hij zichzelf vergelijken met historische grootheden als Socrates en Wilhelm Tell. De jaren die volgen worden gekenmerkt door meer affaires dan tevoren. 1850, 1851 en 1852 leveren een niet aflatende stroom brieven op over de meest uiteenlopende zaken zoals opnieuw mishandeling, verkiezingsfraude, patentrecht en vele verdachtmakingen over en weer met betrekking tot het onderwijs.

De brief van 26 mei 1850 wordt ingezet met een citaat uit het evangelie van Johannes: `De duisternis haat en schuwt het licht, maar de waarheid bemint het licht. De waarheid zal U vrijmaken. Jezus.' Over de bedoeling van deze brief laat hij geen misverstand ontstaan want direkt onder het evangeliecitaat schrijft hij :`Kennisgeving aan Ed. gr. Achtb. HH Ged. Staten van Friesland strekkende tot eene bijdrage welke wellicht dienstig kan zijn ter beoordeeling van de waarde of onwaarde van klagten of aantijgingen tegen deze of gene personen.' Dit sluit nauw aan bij wat hij al eerder aan de Gouverneur schreef `Inderdaad Excellentie! dat Ameland inzonderheid het dorp Nes (Nest pleegde de Heer Heijmans te zeggen) is al een zeer bijzondere, zeer verdeelde plaats. Ik vergelijk mijzelve wel eens bij Socrates in Athene, en, even als hij, hoop ik tot mijnen dood te strijden den goeden strijd des geloofs, ja ik geloof dat het ware en goede, regt en waarheid, regtschapenheid en deugd één maal zullen zegevieren.' 

Welnu dan, de partij van de achteruitgang bestaat uit `de familie Scheltema, Brouwer en hunne satelliten, die, niet wetende wat zij doen, hunne eigen boeijen helpen vastklinken.' Wat hij daar onder verstaat blijkt als hij schrijft `zij moeten door gelddwang genoodzaakt, wel mede doen anders zouden zij hunnen landerijen, huizen of nering (zo zij menen) missen.' Een met name genoemde satelliet is de tapper, herbergier A.D. Vellema die al niet bijzonder ingenomen is met Dijkstra omdat die de jongens van de zeevaartschool niet bij hem maar bij particulieren in de kost doet. `Wanneer ik hen het jenever-drinken wilde leeren en hen in de grond wilde bederven, dan zou ik ze aan Vellema adresseren.' Al even hakend naar achteruitgang is de Rijksontvanger Der Mouw, `een man van lage beginsels.'  Deze man werd algemeen verantwoordelijk gehouden voor een aanranding of verkrachting. ' Deze houdt zijn zitdagen bij Vellema en Dijkstra is zo vrij deze beide heren ervan te verdenken dat ze samenspannen bij het aan hem opleggen van een patent als kostschoolhouder, waarover later meer. Hoewel het in de brieven lang stil geweest is ten aanzien van de dominee verschijnt deze nu toch ook als `hetzij uit beginsel, hetzij uit nooddwang om den Heer S. te believen' lid van de partij van achteruitgang. 

In diezelfde tijd blijkt echter ook dat de gelederen van het front van de achteruitgang zeker niet altijd gesloten zijn. De kopstukken Scheltema en Van Heeckeren raken dusdanig op elkaar gebeten dat hun samenwerking in het plaatselijk bestuur volledig spaak loopt. Zozeer zelfs dat uiteindelijk Scheltema zijn positie als wethouder opgeeft. Voor Dijkstra een niet onbelangrijke gebeurtenis die hem hoop gaf op een beter toekomst: `het licht gloort reeds aan de kimmen en eenen schoonen dag zal volgen want de heer S. is geen lid meer van het pl. bestuur. Dat is eene grote vooruitgang!' Hij was misschien wat te optimistisch. 

Verbazing wekt het als we van Dijkstra horen wie nu zijn grootste tegenwerker is. Niet de grietman maar de dominee is het is die de onderwijzer meer dan wie ook heeft vernederd en tegengewerkt. `Men stelt zich misschien nog altijd den onderwijzer der 18 eeuw voor..' Geestelijken behoren in het algemeen volgens de negentiende eeuwse onderwijzer `van het schooltoezigt verwijderd te worden: deze menschen zijn doorgaans te verwaand en spreken te veel, met eene beslissende aanmatigende stem, uit de hoogte.' Dijkstra haast zich echter te verklaren dat hij een grote achting heeft voor `waardige en brave geestelijken' De dominee en zijn geestverwanten worden gedreven door nijd en afgunst omdat `men niet goed verkroppen kan dat ik tot nog toe bij iedereen krediet heb en men mij evenveel achting toedraagt als den predikant.' Allen van de partij van de achteruitgang streven  ten aanzien van de onderwijzer één doel na, namelijk om hem `tot armoede (te) verwezen.' Dat zij daarbij middelen gebruiken die zich in het duister afspelen spreekt uit de aard der zaak; `List, misleiding, kruiperij, omkoping en meer dergelijke kunstenarijen' zijn hun wapenen. Tot deze slinkse methoden rekent hij ook een brief die door een aantal inwoners is ondertekend en die als strekking heeft de verwaarlozing van het lager onderwijs als gevolg van de grote aandacht die het zeevaartonderwijs geniet. `Of de menschen niet eens weten wat ze verklaren of teekenen, dat is minder te beteekenen, de authoriteiten weten dat immers niet! En zou het doel ook de middelen niet wettigen.' Maar zo reposteerd hij `wil de ds. Roorda als lid der Plaatselijke Commissie van Toeverzigt, waarlijk het belang van de onderwijzer en het onderwijs voorstaan (indien men dan toch iets wilde doen) dan moest men den onderwijzer behulpzaam zijn om eene ondermeester te erlangen.' Maar daartoe zal men wel nooit overgaan want dan zou men `den onderwijzer willende aanvallen ook den ondermeester tegen zich hebben.' En hij eindigt deze elegie in de stijl die zijn laatste jaren op het eiland zal kenmerken met enige wijze woorden die tevens, voorzichtig maar onmiskenbaar, de lezer een glimp moeten geven van de eruditie van de onderwijzer. `Och waren alle menschen wijs en wilden daarbij wel. Dan was dees` aard` een paradijs: nu is z` veelal een hel. Doch bij alle menschen, dus ook bij geestelijke, blijft het waar: errare humanum est.' We zagen Socrates al genoemd en nu vinden we dus ook stukjes latijn. 

Waarom deze wijsheden zo opzichtig tentoon gespreid? De onderwijzer heeft waarschijnlijk net als vele van zijn beroepsgenoten de sterke wens herkend en erkend te worden door leden van de elite.  In het taalgebruik herkent men zijn gelijke. Menig onderwijzer kon de verleiding niet weerstaan te koketteren met kennis van met name het latijn en de klassieke geschiedenis.  De zucht naar maatschappelijk aanzien was sterk aanwezig bij ambitieuze verlichters. Het effect kon echter ook averechts uitpakken. Pedant, noemde Van Koetsveld de nieuwe generatie onderwijzers niet voor niets. Verontrustend ook zonder twijfel voor hen die vasthielden aan een strakke sociale indeling met bijbehorend cultureel alleenrecht.

Zou Dijkstra het reële gevaar van zijn hand te overspelen niet gezien hebben? Mogelijk want hij blijft erin volharden.  Bij anderen zou het misschien tot onderschikking en bescheidenheid hebben geleid, bij hem tot een koppig `revolutionair' elan. Hij wil steeds weer aanstoten tegen het bestaande en aanstoot geven. Hij slaagt daar gemakkelijk in maar moet ook vaak constateren dat de bal die hij kaatst teruggekaatst wordt. Dat schijnt hem tegelijkertijd te ontmoedigen en sterken. 

 Op zijn zwakke momenten zoekt hij dan troost en bemoediging bij `vader' Gouverneur. Hij weet het gevoel zwaar te tekenen als hij schrijft `Als dan, bij klimmende jaren, minder fier van aard geworden, en vruchteloos bij hogere en lagere authoriteiten de zoozeer benoodigde aanmoediging en bescherming vindende,(hoe dikwijls daarom dan ook gevraagd) zal ik, wanhopend aan eene overwinning van het ware en goede aan deze zijde des grafs, met verlangen naar die plaatse der rust uitzien.' Hoe verschillend met wat hij eerder schreef met het oog op het hiernamaals; toen hij de zeevaartschool als een momument van daadkracht en ondernemingslust neerzette. En nu, nog geen 37 jaar oud is er ook de twijfel , ja, de wanhoop: zal de strijd nog in zijn voordeel beslecht worden of is de overmacht te groot? Nu geen heroïsch gedenkteken, geen helden. Nee, nu zit de onderwijzer zwaar te moede aan zijn schrijftafeltje en voelt zich van God verlaten. En nogmaals probeert hij zichzelf en de lezer te overtuigen van zijn streven, zijn doel: `ik wil alles wat goed en edel is en wat tot algemeen nut kan strekken, in mijnen kring helpen bevorderen; ik moet nuttig zijn, ik moet het rijk van waarheid, verlichting en deugd, zoveel in mij is (ook door eigen voorbeeld) uitbreiden.' Is een vergelijking met een priester zo raar of is een christenmens op zich al genoeg? `Maar ik kan  alles niet alleen doen ......wie beseft niet dat zulks voor een mensch te veel is?!' Even verder als hij al schrijvende nog steeds de bevrijding van de zwaarmoedige gedachte niet heeft kunnen vinden `Ja ik geloof dat het ware en goede, regt en waarheid, regtschapenheid en deugd één maal zullen zegevieren. Het geloof dat ook Uwe Excellentie daartoe wil medewerken heeft mijne pen gedreven, deze waarheden ten papiere te stellen. Waarheid en regt is mijne leus Excellentie! Van alles wat ik immer aan Uwe Excellentie heb geschreven zal  of kan ik niets terugnemen omdat ik de waarheid niet te kort mag doen. Och mogt men Uwe Excellentie toch nimmer iets anders dan waarheid melden, dan zou UExc., naar den wensch van Uw hart, nog meer nut kunnen stichten.'

Het is soms moeilijk ons te blijven realiseren dat we hier met een onderwijzer te doen hebben; niets meer. Niets minder lijkt Dijkstra ons echter verontwaardigd vanuit de negentiende eeuw toe te roepen: Niets minder! Wat hij in zich verenigd zijn de vele kenmerken van zijn tijd; hij is christen, verlichter, romanticus en pionier. Fries en Nederlander en Europeaan, patriot en oranjeklant. Zijn persoonlijkheid zorgt voor de dosering en die is zoals we hebben kunnen zien nooit gemiddeld maar altijd van een grote intensiteit.

Geneesheren op Ameland

Begin februari ontdekte Dijkstra bij twee van zijn kostgangers, Roelof Weidenaar en Johannes. H. Beijmohr, dat ze beide op hun huid rode uitslag vertoonden. Verontrust over de aard van deze huidaandoening liet Dijkstra op 13 februari de geneesheer J.A.Vlaskamp van Hollum halen. Zonder problemen krijgt Dijkstra zelf een bewijs van gezondheid. De beide jongens vragen echter tevergeefs om een schriftelijk bewijs van de aard van hun aandoening. Mondeling stelt Vlaskamp ze echter gerust, omdat het `eene onbesmettelijke vurige uitslag was van het bloed.' Aan mondelinge bewijzen heeft de onderwijzer tegenover de ouders en kinderen echter niets. Hij kent de goedgelovige mensen maar al te goed. Enige dagen later waren er van de 90 schoolgaande kinderen nog maar 11 die op school kwamen. `Eene panische schrik had het geheele dorp bevangen.' Want volgens Dijkstra had de geneesheer zijn `babbelzucht' de ruimte gegeven en aan G. Scheltema en anderen verteld dat er op de school `eene aanstekelijke schurft was.' Als laatste van het dorp kreeg de onderwijzer van de geneesheer het verhaal te horen, maar een bewijs op papier wilde Vlaskamp desondanks niet geven. Om nog grotere schade te voorkomen deed Dijkstra, volgens van Heeckeren op zijn aandrang, de beide jongens bij anderen in de kost `zulks tot mijn nadeel!'  Daarom roept Dijkstra de hulp van die andere `parktizeerende genees. heel. en vroedkundige op Ameland', J.H. Reichard, in. Deze onderzocht op 19 februari de beide jongens en komt tot dezelfde conclusie als de geneesheer van Anjum die een van de jongens, die van Ezumalzijl kwam, al eerder had onderzocht namelijk dat `deze perzoonen aangedaan (blijken) te zijn met éene kronische huijd ziekte aan hun bijde armen, en mijn en voorkomt niet besmettelijk te zijn.' Hier bleek eens te meer dat goedwillende, eerlijke en verstandige mensen op Ameland zich hun leven niet zeker waren. Roddel en achterklap, goedgelovigheid en bijgelovigheid werden in deze gemeenschap keer op keer tot een stinkende drab vermengd. `Mag een Geneesheer zoo misbruik maken van vertrouwen bij de ligtgelovige gemeente?' vraagt Dijkstra retorisch aan de Gouverneur eind van die maand. Wie waarborgt hem dat diezelfde geneesheer niet andermaal de kinderen met een gerucht uit zijn school verjaagd. `Zijn hieromtrent geene wettelijke bepalingen om den Geneesheer tot zijnen pligt te brengen?' Op zijn kenmerkende wijze laat Dijkstra vervolgens weten wat zijn persoonlijke mening over Vlaskamp was. `Ik heb den Geneesheer in zijn karakter bij ondervinding leeren kennen en op grond hiervan zeg ik: ongelukkig de zieken als Reichardt komt te sterven'  En het verbaasd ons niet als hij tussen haakjes daaraan nog toevoegd `mondeling zou ik hiervan meer kunnen zeggen.' Hij beklaagd met name de inwoners van Nes omdat Vlaskamp (en Reichard) anderhalf uur gaans in Hollum woont. Bovendien vraagt hij zich hardop af `wat helpt een geneesheer zonder medicijnen, en heeft Vlaskamp die wel genoeg? Heeft hij wel crediet bij de apothekers?...' Nu was een geneesheer zonder medicijnen natuurlijk weinig waard en al eerder was geconstateerd dat men op Ameland wat dat betreft zijn leven niet zeker was. Ook de door Dijkstra zo boven Vlaskamp bejubelde Reichardt had , zo bleek uit een onderzoek in 1842 door de provinciale commissie voor de gezondheidszorg, een groot gebrek aan de meest noodzakelijke medicijnen. Wat beide geneesheren ook samen deelden was hun voorkeur voor Hollum boven hun officiële standplaats Ballum. Ondanks herhaald aandringen uit Leeuwarden tot het nakomen van deze verplichting geven beide heren daaraan geen gevolg. In 1849 was de vroedvrouw van het dorp Nes overleden. Velen in het dorp zijn van mening dat men beter een `plattelands genees- heel- en vroedmeester' dan een vroedvrouw kon aanstellen. Dijkstra wijst daar in zijn schrijven nog eens op. De gemeente was het daar overigens mee eens. Op 4 maart schrijft de onderwijzer nog eens aan de Gouverneur o.a. over deze aangelegenheid `Ongelukkig de zieken te Nes als wij hier in plaats van eene vroedvrouw geen heel- en vroedmeester erlangen. Wie is toch gevaarlijker dan eene Geneesheer die kwade practijken en leugen en laster en afzetterij in zich verenigt? De persoonlijke rancune en het beste voor de gemeenschap sluiten hier weer naadloos aaneen. Het college van GS beslist echter anders en het zou nog enige tijd duren voordat Nes zijn eigen geneesheer zou krijgen.

Een Ondermeester dringend gewenst

Een ander en meer wezenlijk probleem wat zijdelings al eerder aan bod kwam maar in de jaren vijftig een van de grotere onderwerpen werd en als zodanig veel stof zou doen opwaaien, betrof de aanstelling van een ondermeester. In de loop van de jaren steeg het aantal kinderen en als gevolg daarvan het aantal schoolgaande gestaag. Hoeveel het er precies waren bleef altijd een punt van verschil tussen de onderwijzer en de gemeente. In 1849 maakt Dijkstra een overzichtje van de aantallen kinderen en leerlingen sinds 1835 te Nes. Voor 1835 geeft hij 80 en voor 1848 151 potentiële leerlingen. Daarvan gingen er gemiddeld tweederde werkelijk naar school. In het laatst van de veertiger jaren werd door alle partijen bevestigd dat er meer dan 70 daadwerkelijk naar school gingen. Al schrijft de grietman op 9 maart 1850 met betrekking tot het aantal: `in den regel door meer, doch dan ook niet veel meer dan zeventig schoolpligtige kinderen  bezocht wordt.' 70 was het bij wet vastgestelde minimum aantal leerlingen dat de aanstelling van een ondermeester legitimeerde. In 1846 had Dijkstra al aan de plaatsvervangend Gouverneur Van Burmania geschreven dat `als het geen geld kostte (hij) al lang eene ondermeester had genomen.' Op 24 februari 1850 schrijft Dijkstra  naar aanleiding van klachten die de verwaarlozing van het lager onderwijs als gevolg van het zeevaartkundig onderwijs als onderwerp hadden, aan de plaatsvervangend schoolopziener van het derde district de heer J.H.Behrns, dat `een meer gewigtig en blijvend bezwaar en nadeel voor het onderwijs mijner school is  het gebrek aan eenen ondermeester. Reeds sedert primo januari heb ik meer dan 100 leerlingen voor de dagschool op de lijst.' Natuurlijk beweerden boze tongen anders. De onderwijzer zou door de extra inkomsten uit de zeevaartschool met name van de kostleerlingen het lager onderwijs laten verlopen. Maar Dijkstra, zich bewust van dit soort uitlatingen van zijn tegenstanders laat nooit na de werkelijke redenen aan te geven: ``t Is belangstelling in mijnen post, in het heil der jeugd dat mij aanspoort om eenen ondermeester te vragen (en niet luiheid of gemakkelijkheid voor mij zelven). Hij stond, misschien enigszins tot zijn verbazing, niet alleen in zijn streven naar een ondermeester. In diezelfde tijd namelijk had het grietenijbestuur in een schrijven aan de Provincie zich positief uitgelaten over het aanstellen van een ondermeester. Echter ontbrak het de grietenij ten ene male aan de middelen om daarin zelf te voorzien. Althans zo motiveert het grietenijbestuur voortdurend haar onmacht om ook daadwerkelijk een ondermeester of hulponderwijzer aan te stellen. Ook van de commissie van toeverzicht gaat weinig daadkracht uit in deze. Het is dan ook geen wonder dat de geplaagde onderwijzer herhaaldelijk de commissie en in het bijzonder haar voorzitter dominee Roorda verwijten maakt. Gedurende de zomermaanden van 1850 zit er weinig schot in de zaak. En geduld is geen eigenschap waarmee Dijkstra ruim bedeeld is. Omdat hij ook wel beseft dat er vanuit de gemeente inderdaad maar moeilijk gelden los gemaakt kunnen worden en het gebrek aan middelen de hem onvriendelijk gezinde krachten in het plaatselijk bestuur een gemakkelijke instrument biedt om hun tegenwerking een schijn van rechtvaardiging te geven, richt hij zich met een verzoekschrift aan de provincie. Hoewel hij zelf de stukken het liefst via de Gouverneur als intermediair had opgezonden, legt hij zich, zij het schoorvoetend, toch neer bij wens van de grietman om het direct naar de Staten te verzenden. Dat hij niet veel vertrouwen had in deze weg, ondanks de belofte van de grietman dat deze het verzoek om een ondermeester niet tegen zou werken, blijkt uit een kort briefje dat hij op 14 oktober aan de, sinds de wetswijziging van 1850 Commissaris des Konings geheten, Gouverneur stuurt. Diens persoonlijke invloed wordt door Dijkstra ook nu weer voor onmisbaar gehouden. In 1849 was Van Panhuijs benoemd op de plaats die door het overlijden van Staatsraad-Gouverneur Van Sytzama al enige tijd ad interim was waargenomen door Van Burmania. Hoe fraai had hij in een van zijn eerste brieven aan deze nieuwe Gouverneur al niet zijn hoop en gevoelens tot uitdrukking gebracht: `Mogt UExc. genegen zijn mij, even als Uwer Excellenties voorganger gedaan heeft, in alles wat eerlijk en regt is, in alles wat bijzonder en algemeen belang bevordert, te helpen enkrachtdadig te ondersteunen!'. En nu een half jaar later: `De veranderde titel van UExc, zoowel als de gunstige gevolgen welke de voorspraak van Uwe Excellentie heeft gehad ten opzigte van de school te Schiermonnikoog, moedigt mij aan om nogmaals eene poging aan te wenden ter verkrijging van eenen ondermeester in de school te Nes op Ameland.' Hij wordt niet moe de Commissaris als bijzonder behartiger van zijn en Amelands belangen voor te stellen, niet geheel ten onrechte gezien zijn ervaringen. `Ongelukkig ..dat..Ameland door geen lid der vergadering wordt vertegenwoordigd, ten ware dat Uwe Exc. zich hetzelve in het bijzonder wilde aantrekken.' Even vaak herhaald, inmiddels mogelijk al te vaak herhaald en daardoor bijna ziekelijke trekken aannemend, zijn zijn uitingen van onzekerheid met betrekking tot zijn geloofwaardigheid aan de andere zijde van het Wad. Waarom zou hij immers  nogmaals moeten ingaan op waarheid van de gegevens die hij over zijn school in de aan de Provinciale Staten opgezonden stukken? `Omdat ik alles, wat ik nopens het aantal scholieren.....heb aangevoerd kan bewijzen, verklaar ik alle daarmede strijdige inlichtingen voor bezijden de waarheid.' Hiervoor werd al opgemerkt dat zijn stijl theatraler werd. De slotzin en onderschrift van dit kleine briefje mogen dat nog eens onderstrepen: `Na Uwe Excellentie in de hoede en bescherming des Allerhoogsten te hebben aanbevolen, noem ik mij met eerbied en hoogachting Excellentie! Van Uwe Exc. de gehoorzaamste dienaar.' Hoe groot de invloed van de Commissaris ook geweest mag zijn ook hij kon geen geld maken en dat was  waar het uiteindelijk toch om ging. En zo bleef de onderwijzer wanhopen vanwege zijn praktisch onuitvoerbare taak; bleef de partij van achteruitgang in haar vuistje lachen en klagen en bepaalde de provincie haar eigen tempo om met deze zaak om te gaan.

Al of niet Patentplichtig

Teveel al voor een mens om zich van te kwijten en dan is daar plotseling ook nog de Rijksontvanger Der Mouw die hem een deel van zijn inkomsten afhandig wil maken. In februari was Dijkstra door de Rijksontvanger opgeroepen om zich bij hem op de zitdag bij kastelein Vellema vervoegen. Slecht gehumeurd daar men hem toch zeker geen geld aan zou bieden en met een zwaar oordeel over de zedelijke kwaliteiten van Der Mouw zal de komst van de onderwijzer voor de nodige spanning onder de ingewijden cq aanwezigen hebben gezorgd. Dat mag ook blijken uit het optreden van de ontvanger die dreigt Dijkstra een boete van niet minder dan ¦400.00 op te leggen als hij niet bereid is een declaratoir in te vullen. En dat terwijl de Rijks-ontvanger er aan toevoegd dat hij niet zeker wist of de onderwijzer nu al of niet patentplichtig was! Dijkstra wordt aangeslagen over 1849/1850 voor een bedrag van ¦ 5.76., een allezins aanzienlijk bedrag. Ietwat bedaard vraagt Dijkstra zich in een brief aan Leeuwarden verbaasd af waarom hij vroeger geen en nu wel een patent moest hebben als kostschoolhouder. In de jaren voordat de zeevaartschool door de overheid gesubsidieerd werd en Dijkstra aan leerlingen, deels bij hem in de kost, tegen betaling les had gegeven was hem ook een patent opgelegd als dag-en avondschoolhouder. Echter nadat hij als gevolg van de subsidie gratis onderwijs in de zeevaartkunde was gaan geven had hij geen patent opgelegd gekregen. Drie oplossingen leken voor de hand te liggen. Of hij kreeg een hogere subsidie om de kosten van het patent te compenseren zoals de ontvanger hem had aangeraden te doen of hij werd door de provincie als kostschoolhouder aangesteld en daardoor vrijgesteld van het patent of indien hij dan toch aangeslagen zou worden, had `UExc. welligt de magt om mij vrij te schatten.' Inderdaad waren dat de opties maar de verschillende partijen waren het niet als vanzelf eens over welke de voorkeur genoot. De grietman, die om advies wordt gevraagd, antwoord formeel maar eindigt met te wijzen op slechte en lastige eigenschappen van de onderwijzer die steeds zijn eigen voordeel zoekt en zich met andermans zaken bemoeit. Dijkstra doet daar op zijn beurt niet voor onder. Ook hij behandeld de inhoudelijke kant uitermate formeel, zozeer zelfs dat het wat lachwekkend wordt. Hij heeft zich goed in de materie verdiept. De kern van zijn betoog spitst zich toe op de uitleg van de wet. Letterlijk luidt de cruciale zinsnede `(dat bedoelde hoogleraren en onderwijzers) die jonge lieden, aan welke zij tegen betaling onderwijs geven, in den kost hebben, desweges zullen worden onderworpen.(aan bepaalde artikelen van het patentrecht)...'  De plaats van de komma`s is hierbij van wezenlijk belang.Dijkstra:  `De controleur van Dockum wil, dat men lezen moet (zoo door inzetting als weglating der comma(,) achter betaling) aldus: "welke jonge lieden, aan welke zij onderwijs geven, tegen betaling in de kost hebben,.... Schoolmeesterachtig voegt hij hier in een noot aan toe: `zou er misschien een comma vergeten zijn, en men moet lezen:"welke jongelieden, aan welke zij onderwijs geven, tegen betaling, in den kost hebben," dan heeft betaling betrekking op onderwijs, volgens den aard der taal. Misschien heeft de H. Inspect. de Ned. Taal niet begrepen!?  Maar ik meen, volgens het bovenstaande, dat het is: "welke jonge lieden, aan welke zij onderwijs geven tegen betaling, in den kost hebben." Dan heeft men volgens de aard onzer taal, zoo wel regtstreeks als door verplaatsing van den tusschenzin: welke jongelieden in den kost hebben, aan welke zij onderwijs geven tegen betaling.' 

Maar ook hij speelt op de man. Dat is in dit geval niet de grietman maar de ontvanger. Hierboven werd al even gerefereerd aan een gerucht dat in de kleine gemeenschap ging over diens zedelijke handel en wandel. Nu voegt de onderwijzer een stuk als bijlage bij waarin meer duidelijkheid hierover wordt gegeven. Het blijkt dat de vader van het bedrogen meisje zich tot Dijkstra heeft gewend met het verzoek de zaak voor hen te behartigen. Als verlichter en beschaver zag Dijkstra zijn taak in de gemeenschap, wij zagen het al eerder, ruim.  `Ik wil en zal overal de deugd voorstaan en de ondeugd, zoveel ik kan beschamen, en, ware het mogelijk verbeteren. Dit is de pligt van eenen christelijken onderwijzer. Men mag geen brood dienaar zijn'. Hoewel Dijkstra hier schrijft dat er weldra meer over deze zaak gehoord zal worden is mij daar helaas niets van gebleken. Een wonderlijke verklaring van Freerk F. de Jong, de broer van het meisje, maakt duidelijk wat de kwestie in feite inhield.

`Ik getekende Freerk. F. de Jong verklaar bij dezen dat ik gewoon ben mijn grondbelasting in twee termijnen te betalen en wel het eertse termijn op den 21 Mei en het laaste op den 21 November. daar was ik zeer onttevreden op den ontvanger, daar hij mijn in October een waarschuwing stuurde, in November heb ik de Ontvanger gevraagd of ik de tien cent voor de zelve betalen moest en hij gaf mijn ten antwoord ik moest betalen, hierop antwoorde ik dat ik tien cent aan zijn klijne jonge gegeven had en als hij de zelve hebben moest ik hem dezelve dadelijk zou geven en zijn antwoord was ja, en wat ik mijn met die zaak bemoeide daar ik zijde dat het mijn zuster was en dat hij toch zij dat hij het kind onderhield.' 

Het mag duidelijk zijn, Der Mouw is de vader van het kind en Dijkstra schroomt niet 's mans dubieuze verleden in stelling te brengen ten behoeve van zijn eigen zaak. Erg christelijk lijkt dit niet.  Maar tegelijkertijd geeft hij toch wel blijk van christelijk medelijden met de arme eilanders die door de belasting in hun bestaan extra bedreigd worden. `Men zoekt de belasting .. zo productief te maken dat weldra alle productie zal ophouden. ..Zo zijn er b.v. verscheidene slagters voor anderenwier patenten weer aanzienlijk zijn verhoogd. Die arme menschen: ze moeten hun bedrijf maar opgeven.' Hoewel hij daarbij direkt toevoegt dat hij `allereerst zelf uit den nood (moet) zijn, voor ik anderen kan helpen.' Voor Dijkstra eindigt deze zaak met de aanstelling als kostschoolhouder zodat hij vrijgesteld wordt van betaling.

Een rumoerige Berging

1851 begint op meerdere wijzen tumultueus. Zowel voor het eiland als geheel als voor de onderwijzer is er veel leven. Op 9 februari strandde de Frederic. Een Zweedse brik onder gezag van kapitein Römblom. Geen ongewone gebeurtenis in de tijd van houten zeilschepen. Toch liepen de geregelde zaken ditmaal anders. Bij de berging schijnen zich onverkwikkelijke taferelen afgespeeld te hebben. De autoriteit van Van Heeckeren als strandvonder en diens suppoosten werd in de wind geslagen. Ieder ging zijn gang. Was Hillebrandt niet ter plekke geweest dan zou een totale wanorde zijn ontstaan. Hillebrandt zegt daarover zelf `waar al orde verbroken was, en men noch voor strandvonder, noch om zijne suppoosten gaf, maar geheel willekeurig handelde, hield ik nog met kracht van woorden bij gelegenheid dat men eene op order des strandvonder beladen wagen, willekeurig weder ontlaadde, het gezag van den grietman staande, en deed de wagen weder opladen en vertrekken.' Als op het strand de burgemeester niet van zins lijkt om een proces-verbaal over de overtreding op te maken, misschien om zijn eigen onmacht niet in de openbaarheid te brengen, misschien om de bevolking niet tegen zich in het harnas te jagen, maant Hillebrandt hem dit wel te doen. Het gevolg was dat `wellicht een der minst schuldigen de zwaarste straf bij vonnis van de Regtbank is opgelegd.' Van Heeckeren haalde zich hiermee de haat van de bevolking op de hals, men dreigde zelfs `als er weer een schip komt te stranden zullen wij stelen dat de dienders erbij staan..'

Vele dagen lang bleef het onrustig. De burgemeester had, zo zegt Hillebrandt gehoord te hebben, de verantwoordelijkheid proberen af te schuiven op `de oud-ontvanger, ... die hem gedrongen had, om proces verbaal op te maken.' Het gevolg was dat Hillebrandt met de rug aangezien werd in Hollum `waar men (H.) door zijne vroegere inwoning nog al gezien was' en hij krijgt bij de gemeenteraadsverkiezingen `geen ééne stem', `niet te min ik(H.) die betrekking ook geheel niet beambieerde.' Ziedaar de gevolgen `van een ambtenaar die niet voor het front durft te staan, als het de uitvoering zijner pligten betreft.' Het bleef overigens niet bij deze ene keer. Ook in 1852 bij de berging van goederen van het Russische fregatschip "Suomi" schijnt het wanordelijk toegegaan te zijn. De Amelanders zongen er een lied over dat door J. Hillebrandt geschreven was.

Ruzie met Vader en Commissaris Stuut

Niet lang daarna komt de onderwijzer opnieuw onder verdenking te staan een leerling mishandeld te hebben en in het algemeen een onmogelijk mens te zijn. Zoals bekend werd de onderwijzer in de zeevaartkunde terzijde gestaan door een aantal commissarissen. Op grond van het hierboven ontstane beeld van het karakter van Dijkstra verbaast het niet dat de samenwerking tussen de onderwijzer en de individuele commissarissen soms wrijvingen opriep.  Zo wilde in 1849 J.A. Brouwer `bevrijd worden' van zijn post als commissaris, volgens Van Heeckeren in verband `met eenige met den onderwijzer gehad hebbende particuliere kwestiën.' De meest trouwe en gewaardeerde commissarissen zijn voor Dijkstra, Hillebrandt en Lap geweest. De anderen zijn minder nadrukkelijk aanwezig of komen vroeger of later in aanvaring met de eigenzinnige onderwijzer. J.O. Stuut was zeekapitein en was reeds vanaf het begin als commissaris verbonden aan de zeevaartopleiding. Zijn zoon J.J. Stuut behoorde tot de eerste lichting leerlingen aan de school en werd later zeeman. De jongere zoon Eduard zat in het begin van de jaren '50 op de lagere school. Kan het zijn dat de veelvuldige afwezigheid van de vaderlijke strengheid de jongens wat losbandig maakte? In ieder geval speelden er in het begin van 1850 enige zaken die daarop kunnen wijzen. In de nacht van de tweede op de derde maart van dat jaar namelijk, had de 20 jarige zeeman J.J. Stuut samen met zijn maat Hedzert de Vries van Ballum, de avond doorgebracht onder het genot van menig glas alcoholhoudende drank. In kennelijke staat verkerende waren ze vervolgens het dorp Nes ingetrokken. Bij de doopsgezinde domine Coster waren ze tussen tien en half elf `s nachts aan huis gekomen. Daar tikten ze op de ruiten en riepen "Bakker wij willen brood kopen". Niet geheel meester over hun fysiek sneuvelde er bij het tikken minstens één ruitje. De dominee en zijn gezin beleefden angstige momenten. Maar tot hun geluk dropen de mannen enige tijd later af. Als ze enige tijd later hierover aan de tand gevoeld worden, ontkent Stuut hardnekkig. Hij zou de gehele avond bij zijn vriend in Ballum zijn geweest. Maar De Vries bekent in de tuin geweest te zijn en vertelt bovendien dat zijn vriend gedreigd had ruiten in te zullen slaan.

De jongere broer van de dronken zeeman geeft ongeveer tezelfdertijd de onderwijzer op school problemen: `hij sprak mij(dijkstra) n.l. tegen, terwijl ik hem bevelen gaf tot het schoolwerk. Omdat hij dit openlijk deed, vatte ik hem bij den arm, (alleen maar om mijne meerderheid als onderwijzer te toonen) en beval hem te zwijgen.' Maar de jongen vertelde thuis dat hij door de onderwijzer geslagen was. De kapitein wordt hierover vreselijk boos; zozeer zelfs dat hij de grietman verzoekt er een proces-verbaal over op te maken. Als Dijkstra dit verneemt is hij ondanks het feit dat hij het kind `letterlijk alleen maar aan den arm geschud, en niet eens geknepen had' best bereid om naar de vader te stappen en de zaak uit te leggen en `hem zijne dwaling onder het oog te brengen; doch alles te vergeefs.' Kennen we de onderwijzer en laten we ons een kapitein voorstellen als iemand die aan boord van zijn schip gewend is bevelen te geven en geen tegenspraak te dulden, dan is het gemakkelijk te begrijpen dat als deze mannen op één bodem bijeenkomen er één te veel is. 

Dijkstra mag zichzelf dan graag en niet ten onrechte als een Verlichter etaleren, de gevoelens van anderen bleven voor hem vaak duister en onverklaarbaar. Had hij het bij deze eerste visite gelaten dan was de storm waarschijnlijk overgewaaid. Nu echter maakt hij van een koeltje een storm als hij wat later, als Stuut voor zijn werk in Harlingen verblijft, hem nog een `zeer vriendelijken' brief stuurt, waarin hij Stuut opnieuw van diens dwaling wil overtuigen! Nota bene `Op verzoek van zijn zoon die zeide veel verdriet te hebben wegens het gedrag zijns vaders'! Veel verder dan deze herhaalde poging Stuut tot inkeer te brengen kon de onderwijzer, zijns ondanks, niet gaan! Immers, met `een volkoomen gevoel van onschuld' kon hij `geene vergiffenis (..) vragen.' Het verbaasd ons niet dat de heer Stuut bij terugkomst op het eiland in de herfst niet de grootste vriend van de onderwijzer bleek te zijn. De kapitein laat dat ook niet ongemerkt. De heren komen elkaar noodgedwongen in hun wederzijdse betrokkenheid bij de zeevaartschool, zo nu en dan tegen. De onderwijzer toont andermaal zijn gebrek aan tact als hij achter de rug van de kapitein om met de van Harlingen afkomstige Harmens over Stuut spreekt.  Harmens was op het eiland in verband met scheepsstrandingen. Hij was van bijzondere betekenis voor Dijkstra omdat in Harlingen ook de reders van Stuut zaten. 

Wat was het verband tussen de reders en het gedrag van Stuut? Mocht het uit het voorgaande al min of meer vast komen te staan, nu toch blijkt onomstotelijk dat Dijkstra niet kan denken zonder complotten. Eenvoudige persoonlijke motieven kunnen in zijn optiek niet als de belangrijkste oorzaak beschouwd worden voor vijandig gedrag. Het komt niet bij hem op dat zijn bijzondere persoonlijkheid op zich, aanleiding kan zijn voor wrevel en vijandschap. Zijn achterdocht leidt hem tot het vermoeden dat de houding van Stuut vooral zijn oorzaak vindt in naijver van Harlinger notabelen ten aanzien van de bloei van de zeevaartschool op Ameland! De reders zouden als jaloerse Harlingers het succes van de Amelanders niet kunnen verdragen en daarom Stuut aangezet hebben tot vijandschap! Maar Harmens kan hieromtrent niets meedelen. Misschien zo suggereert hij later, heeft Harmens aan Stuut over hun gesprek verhaalt en was dat dan uiteindelijk de druppel die de emmer over liet lopen. Stuut schrijft in zijn ontslagbrief dat hij `dikwijls onaangenaamheden met de onderwijzer gehad (had) over zijne verkeerde handelingen,... dat dien onderwijzer intussen zich onlangs op zoodanige onwaardige voor een onderwijzer geheel niet passende wijze ten zijnen opzigte heeft uitgelaten en gedragen gelijk hij trouwens de gewoonte heeft zich omtrent ieder die niet vermeent te moeten doen en handelen wat hij, onderwijzer, verlangt te gedragen, dat hij, adressant, niet verder in enige aanraking met denzelven wenscht te komen.' De burgemeester bediend zich van gelijke bewoordingen als hij het provinciaal bestuur op de hoogte brengt van de moeilijkheden die men ondervindt bij het opvullen van de vacatures in de commissie. Want niet alleen Stuut trekt zich daaruit terug, ook de commissarissen Van der Meij en Zaal-Stroband, zij het om andere redenen, trekken zich terug. 

Er is op zich geen gebrek aan belangstelling voor het onderwijs en de commissariaten, maar men wil niet samenwerken met Dijkstra `om verschillende alhier althans algemeen bekende redenen.' Stuut beëindigde zijn commissariaat en werpt daarmee opnieuw een schaduw over de persoon van Dijkstra. Hij die zo vlekkeloos als een pasgeboren lam wil zijn raakt overstuur van elk vlekje, zelfs al wordt het door de schaduw veroorzaakt, op zijn blazoen. In een ingezonden stuk in de Provinciale Friesche Courant van december 1850, zoekt hij, evenals in al zijn meer persoonlijke openbaringen, weer `aanmoediging, ondersteuning en bescherming der Provinciale Staten, bij de goedkeuring en achting van verstandige en deskundige lieden..'. Hij verwijst naar deze publicatie als hij het heeft over de schade die de opstelling van Stuut, naast zovele anderen, `booze en klein geestige of onwetende menschen' hem toebrengt.  Er komt geen officieel vervolg op deze zaak en de gemoederen zullen althans voor het oog wat genormaliseerd zijn.

Ingezonden stuk met Complimenten op het Zeevaartonderwijs

In het hierboven al genoemde ingezonden stuk reageerde Dijkstra op een ingezonden stuk van eene C. Deze uit Leeuwarden afkomstige anonimus, neemt zich de vrijheid om door middel van een ingezonden brief met name ook het Provinciaal Bestuur wat nader van zijn denkbeelden over de twee zeevaartscholen die Friesland op dat moment rijk is, op de hoogte te brengen. Hij noemt zich met `beide inrigtingen( de zeevaartscholen van Harlingen en Ameland) meer of minder bekend.' Ameland lijkt hij ietwat afstandiger te kennen dan Harlingen; maar hij schijnt commissaris Hillebrandt redelijk  te kennen. In ieder geval weet hij  van hem dat hij de Engelse taal machtig is en dat hij die mogelijk ook zou kunnen onderwijzen. Verder is het bescheidenheid die hem weerhoudt `eenige aanmerkingen te maken op de inrigting te Ameland, daar de goede wil van den ijverigen onderwijzer Dijkstra allen lof verdient.' Wel vraagt hij zich hardop af of het eiland zolang het van de vaste wal gescheiden is wel een geschikte plaatst voor een dergelijke instelling is. Hij doelt hierbij op  een tocht vol gevaren die een drietal leerlingen van de zeevaartschool samen met pastoor Wester die winter op het ijsbevroren wad maakten. Over dat laatste zegt Dijkstra in zijn `repliek' dat dat zijns inziens niet meer bewijst dan `dat men Ameland over ijs niet te spoedig moet verlaten.' 

Dijkstra komt in zijn reactie naar voren als een man die de praktijk van de zeelieden wat meer in overweging neemt bij het maken van een studieprogamma dan C. C. wil alle studie doen aanvangen met een degelijke theorie. Dijkstra ziet, vooral bij de oudere al bevaren zeelieden, meer in een combinatie van praktijk en theorie. In zijn eigen woorden `zij komen dan, a posteriori, in de gelegenheid, de bronnen op te sporen waaruit de door hen gebruikt wordende stokregelen zijn afgeleid.'   Over het geheel is Dijkstra echter gestreeld door de lof die deze `kundigen Heer C.' hem toezwaait. Iets wat de burgemeester niet ontging zo blijkt in mei van het jaar 1855 als Van Heeckeren onder andere schrijft `wel ondertekende doch altijd gunstige berichten omtrent dit onderwijs.' Kennelijk vermoedde Van Heekeren opzet in het spel. Het is uit de tekst niet op te maken of Dijkstra en C. elkaar kenden. Een geheel voorgekookt epistel ten voordele van de amelander onderwijzer lijkt het in ieder geval niet te zijn. Aan de heer C. is verder helaas geen identiteit te geven.

Het voorjaar wordt verder gekenmerkt door dezelfde zaken als voorheen. Met name het functioneren van de beide onderwijsvormen naast of door elkaar is onderwerp van discussie. De burgemeester schrijft in mei aan het provinciaal bestuur dat hij negatief staat tegenover het verzoek van Dijkstra om de subsidies die hij vanwege de provincie voor het lesgeven in de zeevaartkunde krijgt, iets te verhogen om zo het onderwijs een permanent karakter te geven. Als redenen geeft van Heeckeren op dat de onderwijzer zich anderszins al goed laat betalen, met name door de kostleerlingen. Bovendien maakt Dijkstra van de Zeevaartkunde toch al zijn hoofdtaak en dat zou door het jaarlijks maken van het onderwijs alleen maar versterkt worden. Dit alles niet naast maar ten koste van het gewoon lager onderwijs. De burgemeester maakt ook melding van prospectussen en advertenties die Dijkstra ter bevordering van het aantal leerlingen aan de zeevaartschool in de openbaarheid brengt. Deze zijn naar zijn mening veel te veel gericht op het aantrekken van leerlingen van buiten het eiland en zelfs van buiten de provincie. Dit heeft tot resultaat dat veel leerlingen naar het eiland komen, waar de school- en verblijfsaccomodatie absoluut niet op berekend zijn. De inhoud van de prospectus is overigens sober en geeft zakelijk informatie over de inhoud en de uren van de lessen. Daarnaast worden de bepalingen voor de kostleerlingen vermeld. Interessanter zijn de aanmerkingen die Dijkstra in de marge van het concept heeft geschreven naar aanleiding van de correspondentie die over de prospectus was ontstaan. Het meest in het oog springend zijn de lestijden die hij vermeld. Het wordt nu begrijpelijk waarom er klachten kwamen. De uren van het lager- en zeevaartonderwijs overlappen elkaar namelijk voor een niet gering deel. Van 9 tot 11 en van 2 tot 3 wordt zowel lager- als zeevaartkundig onderwijs aangeboden. De oplossing die Dijkstra hiervoor in praktijk heeft gebracht heet "wederkerig onderwijs". Van 9 tot 11 en van 2 tot 3 geven de verstgevorderde zeevaartkunde leerlingen de minder vergevorderden les. Op de andere, buiten de lageronderwijsuren vallende tijden, geeft Dijkstra persoonlijk les. `Beide leerwijzen hebben hare eigenaardige voordeelen.' Ongetwijfeld maar voor de oppervlakkige, mogelijk kwaadwillende toeschouwer lijkt het alsof de onderwijzer twee soorten onderwijs gelijktijdig houdt. Schoolopziener Du Saar meldt na de zaak onderzocht te hebben dat er het afgelopen jaar, dus na het scheppen van een eigen ruimte voor het zeevaartonderwijs, geen klachten meer gehoord zijn. Het voorstel van de gemeente om de tijden vast te stellen lijken hem geen problemen op te leveren. Dan kon ook moeilijk, want het betekende niet meer dan wat eerder al ten aanzien van het gewoon en het zeevaartonderwijs bepaald was. De uren waarin " wederkerig onderwijs" gegeven werd waren binnen deze bepalingen niet te vatten. Natuurlijk gaf dit nog geen garantie dat de onderwijzer zich in praktijk niet van de ene naar de andere ruimte begaf. De burgemeester wist in ieder geval stellig dat dit wel het geval was. Hij had zijn eigen kinderen daarbij als eerstegraads bronnen. Deze wisten hem onder meer te melden dat de zonen van de onderwijzer hem regelmatig in het lager onderwijs vervingen. In zijn verweer wijst Dijkstra nog eens op de eisen die gesteld werden bij de oproep naar sollicitanten. Daar werd uitdrukkelijk bedrevenheid in de zeevaartkunde gevraagd. Hij kan zich niet voorstellen dat de gemeente slechts iets vroeg zonder het ook in praktijk gebracht te zien worden. Bovendien wijst hij nog eens op de vele jongens die hun bestemming in de zeevaart vinden en dus gebaat zijn bij een opleiding. De door de gemeente naar voren gebrachte klachten hebben hem zeer verbaasd en bedroefd. Bij navraag onder de ingezetenen bleek hem ook niets van ingebrachte klachten; integendeel, men was zeer tevreden over de onderwijzer en wenste hem snel een ondermeester, omdat hij alleen niet naar voldoening zijn vak kon uitoefenen. In plaats van het zeevaartkundig onderwijs tegen te werken kon het Plaatselijk bestuur zich beter inspannen in woord en daad voor goed volksonderwijs. Als extra bewijs voor de onverschilligheid van de plaatselijke overheid merkt Dijkstra nog op dat er bij de viering ter nagedachtenis aan de 50 jarige onderwijsverbetering op 17 juni geen vertegenwoordigers van het plaatselijk bestuur aanwezig waren geweest. Wel waren er 110 kinderen aanwezig. Nee, van het plaatselijk bestuur is niets te verwachten `of men moest eerst leeren in het volksonderwijs, in ware christelijke verlichting en volksbeschaving een levendig belang te stellen.'

In het verslag over het zeevaartkundig onderwijs van dat jaar constateert Dijkstra dat de leerlingen van buiten het eiland sneller vorderen dan die van het eiland, in het bijzonder die van Nes. Hij wijt dit aan het onregelmatiger bezoek van de gewone lessen en het niet bijwonen van de buitengewone lessen die over het algemeen `s avonds gegeven worden. De kostleerlingen daarentegen hebben op het eiland slechts een doel en dat is studeren. Zij volgen de avondlessen en studeren vaak de hele dag.

Hij krijgen van commissarissen was volgens de gemeente een moeizame aangelegenheid geworden. De belangrijkste reden was dat geen van de gegadigden er veel voor voelde om zich aan de nukken van het schoolhoofd over te geven. Datzelfde schoolhoofd echter ziet de zaak wat anders. Geen wonder dat de heren er niets voor voelden om commissaris te worden. De burgemeester `stuurde de policie dienaar om te vragen of zij het al  dan niet aannamen. Op zoodanige wijze werden zij niet geanimeerd.' Toen de onderwijzer zelf bij de heren op visite ging was hij in staat om hen alsnog bereid te vinden zich kandidaat te stellen. Hij verzucht dan ook dat het te wensen ware dat het plaatselijk bestuur geen invloed meer zou hebben op de aangelegenheden van de zeevaartschool. In het bijzonder zou het voor de school beter zijn dat de commissarissen direct met de Commissaris van de Koning en Gedeputeerde Staten zouden kunnen corresponderen. Commissaris en gezagvoerder O.P.Lap zou persoonlijk graag naar Leeuwarden gaan om de waarheid van de beweringen van Dijkstra te staven. Deze man die, zoals we zagen, in Amsterdam en Den Haag zijn vrienden en beschermers vindt, die bovendien `door eigene vlijt en braafheid tot zijnen rang is opgeklommen', had laatstelijk ook al zijn vertrouwen in de burgemeester verloren. Zou het vergezocht zijn te veronderstellen dat de onderstreping van "eigene" bedoeld is als onderscheiding ten aanzien van personen die op grond van geboorte of verkregen functies een bepaalde status hebben, in het bijzonder de heer burgemeester Van Heeckeren! Ondanks de vertraging worden er drie nieuwe commissarissen aangesteld, B.H. Zwart, J.H. de Boer en J.W. de Boer. De eerste en de laatste zijn voormalig stuurman de tweede oud-kapitein. Op 23 juni nemen zij voor het eerste deel aan een examen.

De onderwijzer zullen toen al enige tijd vooral andere gedachten beziggehouden hebben. Het mandaat waarmee Dijkstra zijn geld voor het onderwijs in de zeevaartkunde kon innen al lang binnen moeten zijn. Tot nu toe was het altijd in juli gekomen. Nu was het al eind juni en nog steeds had hij het niet ontvangen. Als het er op 7 augustus nog niet is besluit de onderwijzer op het gemeentehuis te informeren. Er zijn immers nog rekeningen te betalen o.a. aan boekhandel Schaafsma te Dokkum. Aangezien hij de 13 augustus voor de algemene onderwijzers vergadering naar Dokkum wil gaan zou het hem goed uitkomen het geld voor die tijd in zijn bezit te hebben. Men vraagt zich af waarom hij zo lang heeft gewacht met navragen. Kan het zijn dat hij een persoonlijke ontmoeting met de burgemeester zolang mogelijk uit heeft willen stellen? Mocht dat zo zijn dan heeft zijn intuïtie hem niet bedrogen. Van wat zich afspeelde die ochtend van de 7 augustus 1851 op het gemeentehuis weten we tot in detail uit aantekeningen van de ene betrokkene. `s Ochtends om 8 uur stapte de onderwijzer de kamer van de burgemeester op het gemeentehuis binnen. Behalve de burgemeester was daar niemand aanwezig. De onderwijzer vroeg aan de burgemeester of deze ook wist waarom het mandaat nog niet binnengekomen was en of hij de toezending wilde bevorderen. `De burgemeester geeft te kennen dat het wel mogelijk is dat de ontvanger der Registratie daarop aanspraak maakt, wegens de zaak van de nummerwisselaar.' Dijkstra `geeft te kennen dat hij met den Heer C.J. van der Veeneen akkoord van afbetaling heeft en dat hij niet kan begrijpen  men hem nu nog meer zal kunnen lastigvallen: 'dat hij dan zijne schulden niet kan betalen, gelijk hij als eerlijk man verpligt is''. De burgemeester zegt: "gij denkt zeker dat ik daar onder zit."' Dijkstra antwoordt:`" dat zeg ik niet Mijnheer! maar ik ben Nederlander en heb dus ook het regt om over mijne eigene zaken te beschikken." De Burgemeester wordt boos en zegt:" Gij meent dat ik bang voor u ben. Maar wat meent gij wel, gij zijt maar onderwijzer."' Dijkstra zegt:`"ik weet wel Mijnheer! dat uwe betrekking aanzienlijker is voor de wereld, maar een volksonderwijzer is toch ook geen onbeduidend wezen, vooral in dezen tegenwoordigen tijd." Daarop volgden bittere woorden van de burgemeester tegen de onderwijzer, maar ook tegen de voormalige Gouverneur Baron van Sytzama. De laatste wordt door de burgemeester zelfs `een smerige kerel' genoemd. Dijkstra vervolgt: `De hevige furie des Burgemeesters ziende terwijl de ondergetekende bedaard bleef doch droevig van gemoed was, zeide de Burgemeester:" Gij blijft maar bedaard, wat ik ook tot u zeg." Dijkstra:`"Meent gij Mijnheer! dat ik geen gevoel heb? Ik heb een zeer fijn gevoel van eer en van geleden onregt; maar ik heb er mij vroeg op toegelegd, mijne hartstogten en driften te beheerschen. O, Mijnheer! als gij wist hoezeer mij uwe woorden grieven en smarten, gij zoudt indien gij mij althans niet als vijand wilt behandelen, zoo niet tegen mij spreken. En wat kwaad heb ik gedaan? Was ik niet de eerste die U-ofschoon vroeger veel door u vervolgd- bij uwe herbenoeming als Grietman, van mijnen kant van harte feliciteerde. Heb ik niet altijd uwe eer opgehouden en verdedigd? Waarom, indien gij iets tegen mij hadt, dit niet eerder gezegd?" De Burgemeester:"Ik heb mij maar zoo gehouden om mijn doel te bereiken, en dat was om Scheltema uit het bestuur te krijgen en dat doel heb ik nu bereikt. En gij spreekt ook van eenen Ondermeester in uwe school-maar daar zal ik u tegenwerken, zoo veel ik kan."' In zijn drift gaat de burgemeester verder en zegt met verachting over de leerlingen van de zeevaartschool en hun leraar: `"Welke knappe leerlingen hebt gij nog gevormd?"' De onderwijzer blijft bedaard en vraagt:`"Maar waarom hebt gij dat niet eerder gezegd Mijnheer, dat gij mij zulk een kwaad hart toedraagt?" De Burgemeester:"Ik had er geene gelegenheid toe, maar nu had ik daartoe eene goede gelegenheid."' Zijn christelijke geaardheid ten volle etalerend vervolgt de volksonderwijzer:`" Nu Mijnheer! ik wil de minste zijn want het Evangelie leert mij, dat die de minste is, de meeste zal zijn in het Koninkrijk der hemelen. Ik vergeef u het kwade dat gij mij gedaan hebt, ook dat van dezen morgen, en vergeef gij mij ook hetgeen ik u mogt hebben misdaan, ofschoon ik mij niets kwaads bewust ben." De Burgemeester:"Ik vergeef het u nooit."' De onderwijzer:`"Dan zijt gij geen christen." De Burgemeester:"Dat kan wel wezen."' Ze mogen er dan slechts met zijn tweeën fysiek aanwezig geweest zijn, de onderwijzersluit af met de vermelding van maar liefst drie minder tastbare getuigen: 1. het onschuldig geweten van D., 2. het schuldig geweten van V.H., 3. het Alziend oog des Alwetenden.

Een week later mag hij even gedacht hebben dat er althans van de zijde van de dominee in de toekomst minder tegenwerking uit zou gaan. Na het bezoek van schoolopziener Du Saar aan het eiland, waarbij deze niet de gemelde verwaarlozing van het onderwijs kon vaststellen, gaf Roorda zijn post in de Plaatselijke commissie van toeverzicht op. Hij kon geen `nut' meer doen en miste de steun van de vertrokken Zaal-Stroband. Misschien was Roorda wat te vlug geweest want Du Saar had namelijk geenszins de klachten over het onderwijs van Dijkstra naast zich neer gelegd. Hij had er nadrukkelijk bij de plaatselijke autoriteiten op aangedrongen een scherp toezicht op de school en de onderwijzer te houden. De aanstelling van een ondermeester stimuleert hij niet zoals men van de schoolopziener verwachten mocht. Hij komt niet verder dan de tot niets verplichtende uitspraak dat als Dijkstra zijn best blijft doen er tegen een ondermeester niets in te brengen was. Uiteindelijk blijft het een zaak van de gemeente. 

Tegen Dijkstra had diezelfde Du Saar gezegd dat achter de klachten over het onderwijs vooral Roorda stak. Maar Roorda`s oordeel was tamelijk mild. Althans zo lijken we zijn woorden, dat het onderwijs in vergelijking met vroeger wel is waar minder maar toch nog wel goed was, op te kunnen vatten. Voorheen was het uitmuntend geweest. Dit lijkt nauwelijks alle opwinding bij de onderwijzer te verklaren. Voor de lichtgeraakte Dijkstra was het vertrek van de dominee echter nog niet genoeg. ``t Is te wenschen dat hier vooreerst geen pl. comm. van toeverzigt weder worde benoemd, zoo lang die nog kwaad kan doen; want het is moeijelijk daarvoor, vooral ten plattelande, geschikte lieden te vinden. Dit was ook het gevoelen van Mr. U.A. Evertsz...., in allen gevalle hoop ik dat er geenegeestelijken voor benoemd mogen worden: dan zal de onrust weer beginnen.' 

Met de geestelijken kon hij inderdaad naar het blijkt niet goed samenwerken. Maar Roorda is nog niet van het toneel verdwenen of domine Coster  doet zijn entree. Deze doopsgezinde domine, die ooit zijn medestander was geweest, schrijft in oktober van dat jaar hij een brief aan de gemeente waarin hij de door hem geconstateerde verwaarlozing van het onderwijs in Nes aangrijpt om te pleiten voor het aanstellen van een schoolopziener voor het eiland. Hij is niet te bescheiden om naar deze positie zelf te solliciteren. Daar niemand hem hierin verder steunt komt er niets van terecht. Mogelijk dat de dominee andere dan de in de brief genoemd redenen had om zich met het onderwijs te bemoeien. Het persoonlijk en maatschappelijk leven van deze dominee maakte in de jaren vijftig roerige tijden door. Zo wordt hij berispt, heeft hij een zieke zoon en wordt zijn gezichtvermogen sterk minder. Een pensioenaanvraag wordt afgewezen. De onderwijzer heeft er waarschijnlijk nooit iets van ervaren. Of hun beider relatie tot elkaar nog zo vriendschappelijk was als tien jaar eerder mag echter op grond van de handelingen van Coster worden betwijfeld.

Verkiezingsfraude?

Ondertussen hadden de stemgerechtigde eilanders op 22 september voor de tweede maal hun stem uit kunnen brengen op de kandidaten voor de gemeenteraad. Nu blijkt andermaal hoe weinig men elkaar op het eiland uit het oog liet. Aangespoord door achterdocht ten aanzien van de offici7le uitslag doen O.P. Lap, gezagvoerder over een Oostindiëvaarder genaam Agatha Christina en als commissaris aan de zeevaartschool verbonden, en H.P. de Boer, een nader onderzoek naar de uitgebrachte stemmen. Hun bevindingen publiceren ze onder de omineuze titel `Eene apocryphe zaak op Ameland' in de Provinciale Friese Courant van 9 oktober. Volgens het proces-verbaal van de stemopneming dat in de dorpen was opgehangen waren tot leden van de raad gekozen: Gerben Dirks de Vries, Klaas Willems de Boer, Pieter J. Kat en D.W.C. van Heeckeren. De laatste had 24 stemmen op zich verenigd terwijl nummer vijf, Barend Hanzes de Boer, 21 stemmen verkreeg. Door hun onderzoek, `zoo door schriftelijke als mondelinge verklaringen..', komen Lap en de Boer er echter achter dat er 30 stemmen op B.H. de Boer zijn uitgebracht. Trek daarvan af de 4 ongeldige stemmen, die volgens het proces-verbaal uitgebracht waren, dan blijven er nog altijd 26 geldige stemmen over; twee meer dan op van Heeckeren uitgebracht! `Niemand kan deze duister zaak verklaren; tenzij er met de stembus frauduleus is gehandeld.' Zij hopen dat het provinciaal bestuur als het bevoegd gezag een nader onderzoek in zal stellen en dat het recht van de kiezers gehandhaafd mag worden of, indien dat mocht blijken, hersteld. Het is duidelijk dat de burgemeester hier ernstig verdacht wordt gemaakt. Enerzijds was hij als toezichthouder bij de stemopneming betrokken en anderzijds was hij  belanghebbende bij de officiële uitslag. Hij zal dan ook bepaald niet in zijn schik geweest zijn met deze openbaarmaking. Geen wonder dat hij zijn maatregelen treft. Maar alvorens hij daartoe over kan gaan moet hij wel eerst op de hoogte gebracht worden. Dat had via Dijkstra gekund want die  kreeg de Courant toegezonden, maar die had hem wijselijk onder zich gehouden. Toch ontvangt de burgemeester niet lang daarna de Courant alsnog. Op 15 oktober gaat de burgemeester in de aanval. De ochtend van die dag, tussen 10 en 11 uur, wordt O.P. Lap door diender Johannes de Bruin van Hollum zonder nadere uitleg gesommeerd direct te verschijnen in het logement van Jan Eeuwes Visser. In het logement aangekomen vindt de gezagvoerder aanwezig de burgemeester en het afgetreden raadslid Kornelis Pieters Ruig. Het gesprek dat dan plaatsvindt is nauwkeurig genoteerd door Lap en ging als volgt. De burgemeester vanachter de tafel tot de staande Lap: `"Ik dacht dat ik een vriend van u was."' Lap antwoord ietwat verbaasd: `"Ik ben nog een vriend van u."' Maar de burgemeester neemt daarmee geen genoegen:`"Ik wou u wijzer hebben, ik dacht dat gij als Oost-indisch kapitein wijzer zoudt zijn, gij moogt u wat schamen. Ik dacht dat gij een fatsoenlijk man waart."' Er was nog weinig gezegd en de gezagvoerder volhard in zijn onschuldigheid: `"Waarom?"' Nu wijst de burgemeester op tafel waar de Courant ligt, en zegt: `"Omdat gij dit geteekend hebt."' Lap rekt het moment nog iets langer als hij vragend naïef `"Wat?"' `"Dit!"' roept de burgemeester uit, terwijl hij nu duidelijk de Provinciale Friesche Courant laat zien. Hij begint een stuk van het artikel te lezen terwijl Lap toehoort. Als hij daarmee stopt zegt Lap: `" Dat van de cachetten weet ik niet, maar dat van de kiezers weet ik wel en kan ik beëdigen. Maar als gij een man zijt van waarheid, dan zou ik al die menschen laten compareren welke verklaren dat zij Barend H. de Boer hebben gestemd, dan wist gij hoe het was."' Er ontstaat geen discussie en dat is kennelijk ook niet de bedoeling van Van Heeckeren. Dat althans mag blijken als hij een stuk tevoorschijn haalt dat hij Lap ter ondertekening voorlegt. We kunnen ons een voorstelling maken van de inhoud maar helaas vermeld Lap de inhoud niet. Des te duidelijker is hij in zijn weigering het stuk van zijn handtekening te voorzien. Dat wekt zodanige woede bij de burgemeester op, die al eerder als een opvliegend man werd geschetst, dat hij `met vloeken en zwetsen, op eene onbehoorlijke manier, de diender (heeft) geroepen om mij (Lap) de kamer uit te zetten.' Dat weet Lap echter te voorkomen met de woorden:`"Als de zaak zóó is dan zal ik zelf wel heen gaan."' `Vervolgens nam de diender die verlegen was, mij bij den arm en zoo ging ik de deur uit, `t welk ook de logementhouder gezien heeft.'

Het kan waar zijn wat Dijkstra schrijft namelijk dat Lap zelf het proces-verbaal al had opgesteld voor hij, Dijkstra,  het onder ogen kreeg. Maar de stijl en het zich verzekeren van getuigen lijken typisch het werk van de onderwijzer. Via hem hebben we het proces verbaal in ieder geval in afschrift overgeleverd gekregen. Het is bijgevoegd als bijlage bij zijn overzichtsbrief van 16 oktober. Niet zonder gevoel voor dramatiek vermeld hij boven het stuk `Gereedstaande dit (overzichtsbrief 16-10-51) te verzenden komt de Gezagvoerder van het barkschip de Christina Agatha, van Amsterdam, de Heer O.P. Lap bij mij, stellende mij dit Proces-verbaal ter hand.' En onder het afschrift karakteriseert hij de persoon Lap nog eens extra voor de heren in Leeuwarden. `Deze kapitein, een man die door ieder bemind en geacht wordt, en zelfs in Amsterdam en Den Haag, beschermers en vrienden heeft- die de roem is van Ameland-...'  

De post had het druk die week met speciale verzendingen. Dezelfde dag of iets eerder had de burgemeester, hoewel `een vijand van Courantengeschrijf zijnde..' een stuk aan de Leeuwarder Courant geschreven met de bedoeling zichzelf tegen de aantijgingen te verdedigen. Op slag verandert het beeld dat we tot nu toe hadden van deze zaak. In de twee zin al komen we de naam van de onderwijzer tegen. "Alleen" omdat hij de Provinciale Friesche Courant niet aan de burgemeester ter lezing had opgezonden wordt hij door Van Heeckeren, voor het provinciaal forum, genoemd. Dan laat Van Heeckeren de lezer weten dat hij inmiddels een klacht bij de rechtbank is ingediend tegen de ondertekenaren, `welke evenwel enkel als onderteekenaren moeten worden beschouwd!' Met andere woorden ze zijn voor een karretje gespannen. Daar had hij het, naar eigen zeggen, bij kunnen laten maar hij wil bij de lezer de indruk valse indrukken wegnemen. Vandaar dat hij zijn eigen visie op de gehele affaire wil vertellen. 

Wat we er ook van mogen denken, in dit en het in antwoord daarop door Dijkstra geschreven artikel bereiken we een Hoofdbrief GRdieptepunt in de vete tussen burgemeester en onderwijzer. Na jaren van ondergronds en lokaal gewroet gooit men nu de laatste schroom van zich af  en wordt de tegenpartij in het volle licht aangevallen. De burgemeester verteld dat `na de rondbrenging der stembriefjes, den onderwijzer F.E.Dijkstra, te Nes, de huizen der Kiezers bij herhaling heeft afgeloopen om de stembriefjes in te vullen of de personen aan te wijzen welke men moest verkiezen, waarbij denzelven door een Rijk man, doch meer heimelijk, volgens zijne gewoonte, is ondersteund geworden. Toen deze personen, bij de opening der stembriefjes zagen, dat zij, niettegenstaande hunne onvermoeide pogingen, toch hun oogmerk niet te vollen bereikt hadden, kwamen zij eenige dagen na de verkiezingen, -wetende hoe gemakkelijk het is alhier onder elk stuk onderteekeningen te krijgen, wanneer de bedoelde rijke man maar eerst teekent, zoo als hier het geval moet zijn geweest, - op het denkbeeld ten einde wantrouwen te doen ontstaan, om de woningen der Kiezers op nieuw af te loopen en dezelven mondeling of schriftelijk te doen verklaren dat zekeren de Boer door hun gestemd was, waarmede zich alweder genoemden Dijkstra, als daartoe juist geschikt, belastte en waartoe sommige Kiezers aller onfatsoendelijks moeten zijn gedrongen.'

 Allereerst kan worden geconcludeerd dat deze manier van stemmen bepaald niet ongevoelig voor beïnvloeding of erger fraude was. Het verbaasd ons verder niet dat Dijkstra samen met anderen een poging tot beïnvloeding van kiezers heeft gedaan. De vraag is natuurlijk in hoeverre hier laakbare handelingen zijn verricht of dat er sprake is van een voor die tijd niet door iedereen gewaardeerde belangenbehartiging van de stemgerechtigden. Het is jammer dat de burgemeester niet wat nader stilstaat bij wat hij bedoeld met `aller onfatsoendelijks moeten zijn gedrongen,' en wie de rijke man is. De feitelijke gegevens waren vooralsnog niet te vinden.

Veel duidelijker is hij daarentegen in zijn oordeel: `dat wanneer handelingen als de voormelde plaatshebben, men niet anders dan kan verwachten dan dat den een den ander misleidt,...., terwijl men tevens zal kunnen beoordeelen en welke waarde aan geschriften en verklaringen als de hier bedoelde en welke waarde die personen hebben welke dezelve opmaken of de opmaking bevorderen.' We begrijpen gemakkelijk waar hij naar verwijst als hij afsluit met `Daar het doel van deze handelingen en geschrijf algemeen althans alhier bekend is ...... eindig ik met de mededeeling dat ik, zoo dikwijls ik met zulk slag van menschen in aanraking koom, mij het oude deuntje herinner: De voog`laar op `t bedriegen uit, De vogels lokt met zoet geluid. en mij steeds wanneer zij beginnen te glimlachgen voorstelle, dat een démon hen kittelt en tot ..... aanzet.' 

Hij windt er nog nauwelijks doekjes om. Van de zaak zijn we bij de man beland en dat opent voor de tegenpartij ook mogelijkheden. Dijkstra moet met spanning naar de reactie van de burgemeester op het stuk van Lap en de Boer hebben uitgezien.  De burgemeester had zich in al zijn heftigheid uit de tent laten lokken. Want wat zeiden Lap en de Boer feitelijk immers anders dan dat zij de zaak onderzocht wilden hebben. Goed, en lag een zweem van verdachtmaking over het stuk maar een tacticus had deze onbesproken gelaten en puur formeel aangedrongen op openheid van zaken van alle zijden. Een bepaald plezier aan schrijven was eigen en wat is er dan mooier dan een kleine openbare polemiek om zijn scherpte te etaleren onder een mooie kop als `De waarheid bemint het licht.'

Om de waarheid aan het licht te brengen, en daardoor den Heer burgemeester - zoo zij hoopten - te regtvaardigen van verdenking, als of er bij de verkiezing van 22 september ll. frauduleus zou gehandeld zijn met de stembus, werd het stuk, getiteld: Eene apocrijphe zaak, op Ameland, ter plaatsing in dit dagblad opgezonden.' Geen vogelaars maar oprecht naar waarheid strevende mensen worden door Van Heeckeren als onwaardige lieden voorgesteld. Dat is jammer, want als goed zou worden uitgezocht waar de onwaarheid zich bevond dan zouden, indien er zich onder de klagers leugenaars bevonden, `deze daarvoor dan wel, tot een voorbeeld voor andere onruststokers, gestraft worden..' Indien echter wel frauduleuze handelingen worden geconstateerd dan `behoort de bevoegde authoriteit daarin op zoodanige wijze te voorzien, als met de achtbaarheid der regering en het belang der ingezeteten zal bevonden worden te behooren.' Nadat hij met deze woorden het streven van Lap en de Boer als in wezen gelijk aan dat van Van Heeckeren heeft gesteld, opent Dijkstra de aanval. `...omdat deze regtschapene en door ieder beminde man .... tot den burgemeester zeide: "als gij een man van waarheid zijt, dan zou ik al die menschen laten compareren, welke verklaren dat zij Barend H. de Boer hebben gestemd, dan wist gij hoe het was;" werd ZEd. door den burgemeester op eene, der onbeschaafde middeleeuwen waardige wijze de kamer, waarin hij geroepen was, uitgejaagd!..... Door de handelwijze des burgemeesters ten aanzien van den Heer O.P. Lap, (die ook, vanwege HH. Ged. Staten, commissaris is van de wis- en zeevaartkundige school alhier), zijn de kiezers geenszins van de deugdelijkheid der verkiezingen, dd. 22 sept., overtuigd geworden.' Het laat zich denken dat Van Heeckeren zich inmiddels af begon te vragen waarom hij zich zonodig had laten verleiden tot dat verduvelde `Courantengeschrijf.' Hoewel Dijkstra slechts als passief kiezer mee mag doen aan de vaderlandse politiek, belet hem dat niet alles in het werk te stellen om wat hem goeddunkt aan personen en ideeën binnen de gemeentelijke politiek, op het kussen te krijgen. Over zijn motieven en handelingen laat hij wat dat betreft geen onduidelijkheid bestaan. `...doch gaarne wil ik bekennen, dat ik alle  eerlijke middelen heb aangewend, om tot eene eenparige en gelukkige keuze van personen mede te werken....'.

Omtrent de identiteit van de `rijken man' houdt ook Dijkstra het bij deze mystificatie. De rol die deze man gespeeld heeft is anders dan de burgemeester beweerde. Hij neemt wel deel aan het protest maar is niet de initiatiefnemer van de petitie noch de eerste ondertekenaar. Evenzo is de burgmeester volgens Dijkstra weinig nauwkeurig als hij Dijkstra`s rol omschrijft: `..en hoeveel aandeel ik (Dijkstra) in hetverzamelen van onderteekenaren op deze verklaring heb gehad, kan men beoordeelen als men weet, dat dit stuk mij werd ter hand gesteld, toen het reeds met 25 onderteekeningen van kiezers was voorzien geworden. Later zijn er nog twee bijgekomen; doch in mijne tegenwoordigheid is slechts eene naamsonderteekening geschied.' De lezer mag nu van Dijkstra uitmaken `wie van de twee berigtgevers door eenen démon is gekitteld.'

De burgemeester had ondertussen de commissaris op de hoogte gesteld van deze aangelegenheid, waarbij hij de nadruk legt op de rol van de onderwijzer die hij niet alleen als de aanstichter ziet maar ook nog als vervalser van de petitie. Het zal de commissaris droef te moede zijn geweest toen hij andermaal, voor de hoeveelste maal moest vernemen hoe op de voormalige Heerlijkheid de geesten gescheiden waren. Juist in een tijd waarin door samenwerking misschien nog iets van vooruitgang Hoofdbrief GSGRgeboekt kon worden. Zou hij misschien toch een onderzoek in moeten laten stellen, ingrijpen. Ach nee, een dorpsvete niet meer en bovendien weggestopt op een eiland. Natuurlijk was verkiezingsfraude een ernstige zaak. Maar voorlopig was het een zaak voor van Heeckeren, die zou er wel uit komen. Maar rust werd hem niet gegund. Vier kantjes en bijlagen! Wat had de onvermoeibare maar inmiddels wel aangeslagen onderwijzer nu weer te melden. Natuurlijk, de waarheid! `De waarheid zegeviert altijd' zijne Excellentie had het hem zelf gezegd. Het was `balsem in de wonden' die lasteraars hem hadden willen toebrengen. Het was al weer even geleden dat hij deze woorden van de commissaris had mogen vernemen en hij merkte waarschijnlijk dat ze steeds zachter klonken naarmate het lasteren voortwoekerde. Kwam er dan nooit een einde aan. Nee, nooit! Zo moeilijk het hem begon te vallen te strijden voor vooruitgang en beschaving zo moeilijk, hij realiseerde zich dat maar al te goed, was het voor de commissaris `om te gelooven, dat de  onverbeterlijke ondeugd van een enkel man zóó groot, de misleiding en ongegronde aantijging zoo ten éénenmale tegen de wezenlijkheid overstaan, als inderdaad de zuivere en naakte waarheid is.' Mocht de commissaris beide opponenten toch leren kennen zoals ze waren en niet zoals ze leken. Dan heeft de onderwijzer alle vertrouwen in de toekomst en zal hij gesterkt verder gaan. Maar tot dan heeft hij `hulp, troost, bemoediging, verbetering van lot noodig of (hij) zal nog van verdriet over zooveelonverdiend leed sterven- en wie zal dan voor (zijn) gezin zorgen?' Als alles toch eens goed mocht komen dan `juicht Ameland nog eens: Lang leve de Comm. des Konings!' Het is geen brief van een zelfverzekerd man. Integendeel, hij lijkt veeleer een vreesachtig kind. Zijn streven gekend te worden zoals hij is begint nu toch pathologische trekken te vertonen. Alles had achterwege kunnen blijven omdat het al eerder elders behandeld was of omdat het zo wie zo niet de moeite waard was om over te schrijven. Wat moeten we ons in hemelsnaam voor een persoon voorstellen die schrijft over een niet voorgevallen "vlaggeincident"?

`Men heeft misschien gezegd dat ik voor mijne Overheden, misschien ook wel voor Z. Exc. den Commissaris des Konings geenen eerbied heb?' Niemand heeft hem beschuldigd. Althans er zijn door mij geen bewijzen voor gevonden. Er was ook geen reden om hem daarvan te beschuldigen. Men accepteerde zijn openhartigheid ten opzichte van de burgemeester, maar ten opzichte van zijn andere bovengeschikten gedroeg hij zich zonder mankeren uitermate onderdanig. Wat nu maakte hem dan zo vreesachtig. Het was de schijn van oneerbiedigheid die men, naar hij vermoedde, op hem probeerde te laden. Hij schrijft `Deze beschuldiging had men (gelijk ik van achteren merk) schijn  van waarheid willen geven door mij buiten de gelegenheid te stellen uiterlijk bewijs van hoogachting te geven, voor de man die ik als gelastigde des Konings in deze provincie ...ten minste zoovele achting en eerbied toe draag als er één op Ameland of in Friesland wezen kan.' Het is tamelijk ontnuchterend als we te weten komen waar het uiteindelijk om draait. Die zomer bracht de Commissaris een bezoek aan het eiland. Alvorens de bevolking in te lichten over de komst van deze hoogwaardigheidsbekleder had de burgemeester alle vlaggen van particulieren laten inzamelen; ook de vlag van Glazener de oud-onderwijzer en buurman van Dijkstra. Toen nu de komst van de Commissaris bekend werd gemaakt moest de onderwijzer constateren dat de vlag die hij normaal gesproken van zijn buurman leende niet meer beschikbaar was. Hij nam dit dus blijkbaar zeer hoog op. Maar `Gelukkig voor mij (om den schijn althans) kreeg ik nog een vlag van Hollum en een van zekeren schipper; nu had ik twee.' De "doortrapte" burgemeester was niet in zijn opzet geslaagd en `Alle braven verheugden zich dat ik nu den schijn niet meer tegen kon hebben.' De onderwijzer kan zonder schijn van huichelachtigheid weer met volle borst roepen `Leve de Comm. des Koning! Goedezeden briefOranje boven!'

De brief van 16 oktober aan de Commissaris had vooral betrekking op recente zaken en de persoonlijke verhouding tussen de beide mannen. De brief die van dezelfde datum is maar aan Gedeputeerde Staten is gericht beslaat zijn hele loopbaan op Ameland. Alle zaken van enig belang die vanaf het begin gespeeld hebben passeren de revue voorzien van commentaar, getuigenverslagen en sympathiebetuigingen. De toon die Dijkstra gebruikt in zijn begeleidend schrijven aan de heren Gedeputeerde Staten is van een andere aard dan die aan de Commissaris. Resoluter en zelfbewuster, minder in opzien naar. Inhoudelijk gaat het om dezelfde doelen. Zijn eigen woorden zeggen dat het best. `Edel Groot Achtbare Heeren! In de overtuiging staande dat UEd. Gr. Achtb., in derzelver gewigtige betrekking geen aanzien des persoons gebruiken, en, bij opkomende verschillen of aangebragte klagten niet maar zo onverhoord of zonder behoorlijk onderzoek, personen van pligtverzuim, en onhandelbaarheid, of wat dies meer zij, zouden willen verdenken, heeft de ondergeteekende (die niets verlangt dan in al zijn handel en wandel bij UEd. Gr. Achtb. meer van nabij bekend te zijn) de vrijheid genomen, de nevensgaande stukken aan UEd. Gr. Achtb. ter lecture, en, desverkeizende, tot nader onderzoek aan te bieden. Hij doet zulks echter ongaarne, omdat deze mededeelingen van dien aard zijn, dat daardoor de Burgemeester van deze gemeente in een ongunstig licht komt te staan; doch de waarheid, ook in dezen te melden, kan wellicht voor Ameland zijne nuttigheid hebben.' Het grootste deel van de stukken was reeds in 1848 geschreven maar door een gunstige wending in de opstelling van de burgemeester ten aanzien van de onderwijzer was deze laatste niet tot opzending overgegaan. Nu echter bleek dat de burgemeester het oude pad wederom had betreden, restte hem niets anders dan de heren te Leeuwarden alsnog op de hoogte te brengen. Alleen hun `naauwlettend toezigt en scherp onderzoek' kunnen aan de toestand op Ameland, gelijk ook in het verleden is gebleken, een gunstige wending geven, `opdat het meer en meer feitelijk blijke, dat ook de Friezen op Ameland, bij getrouwe pligtbetrachting niet mishandeld, belaagd en tegengewerkt mogen worden, gelijk mij, helaas! nog altijd wordt gedaan.' 

Hoewel hij zijn stukken dus opstuurt in het vertrouwen een onpartijdig oordeel van de heren Gedeputeerde Staten tegemoet te mogen zien, is het tegenovergestelde de oorzaak van zijn ongelukkige toestand geweest. Men nam de woorden van een burgemeester voor die van een onderwijzer. Hoe was het anders mogelijk dat iemand hem `zoo veel leeds en droefheid (had) kunnen berokkenen, zoovele tranen, onschuldige tranen (had) kunnen doen storten?' Desondanks hoopt en vertrouwt Dijkstra dat het tij zal keren en dat zijn woorden wel geloofd zullen worden en dat zijn `belager, tegenwerker en lasteraar' ontmaskerd zal worden in al zijn `zedelijke onwaarde.' `Mogelijk gloort ( zijn geluk) reeds aan de kimmen -of, zou ik, ook nog in deze eeuw, de Willem Tell van Ameland moeten worden?' 

Iemand die zich zo aandient en vervolgens de moeite neemt, in niet minder dan 13 dichtbeschreven kantjes, exclusief de bijlagen, alle wederwaardigheden van de afgelopen 16 jaar op een rij te zetten verdiend het gelezen te worden en heeft vooralsnog het voordeel van de twijfel. Veel verder kwam men in Leeuwarden ook niet. Men las het en dacht er het zijne van maar van een grondig onderzoek kwam niets. De importantie van de zaken was te gering. Bovendien waren ze van een voornamelijk persoonlijke aard wat het gevraagde onderzoek al van voren af aan tot een netelige aangelegenheid zou maken. Veel zaken hadden zich bovendien in een haast grijs verleden afgespeeld en niemand had behoefte oude koeien uit de sloot te halen.  Men pikte er de actuele zaken uit die al eerder de aandacht hadden: de ondermeester en de beweerde vermenging van zeevaart- en lager onderwijs. In andere zaken, zoals het kosterschap, het schoolreglement, het subontvangerschap, opziener Martens en natuurlijk de persoon van Van Heeckeren, vindt men geen aanleiding tot stappen.

Voor ons echter is het een belangrijke bron van informatie die inmiddels in het voorgaande veelvuldig gebruikt is. Voor nu rest nog te behandelen de "aankleding" van de brieven en enkele bijlagen. Na het inleidende betoog zoals we dat hierboven hebben weergegeven volgt een bladzijde die voor tweederde is gebruikt voor motto`s en een "leitmotief". Laten we met dat laatste beginnnen, dan lezen we in extra groot geschreven letters:

`Wie had schuld?........ Wie opende den strijd?...... Mag men zich (aangevallen wordende) ook verdedigen?.... Is het mogelijk, behoudens pligt en geweten, altijd met alle menschen vrede te houden, hoezeer men dit wenscht?.... Verdient een eenig man, die, om eene goede zaak, jaren achtereen tegen magtige vijanden heeft moeten strijden, eindelijk ook geholpen te worden?.... De opvoedkundigen zeggen, dat het onderwijs tot zelfstandigheid moet leiden- moet een onderwijzer dan ook niet een zelfstandig man zijn?....'  

In de marge komen we enkele als motto`s gebruikte aforismen tegen van de populaire Duitse schrijver Johann Gottfried Seume  Het eerste aforisme dat Dijkstra aanhaalt luidt: `Wanneer ieder slechts met zekerheid bezat, wat hij verdient, zoo zoude alles in het algemeen goed genoeg gaan.' Het hoeft nauwelijks betoog wat hij hiermee wilde zeggen maar om alle misverstanden voor te zijn voegt hij er zelf nog een `toepassing' aan toe: `Als men te Leeuwarden zoo ook denkt, dan zal ik weldra een ondermeester hebben, mijn eer zal luisterrijk gehandhaafd en mijn al te bekrompen inkomen `t zij van `s Konings of van HH. Ged. Staten`s wegen op den duur vermeerderd worden.' Het tweede motto luidt: `Het uithangbord der menschelijkheid(humaniteit) is het beste en zekerste deksel der laagste, algemeene schelmerij.' Zonder terughoudendheid voegt Dijkstra hier aan toe `De Heer V.H. is, meer dan iemand, bewust, dat deze uitspraak waarheid behelst.' Niet minder direct is de toepassing bij het derde motto `Alles zoude in de wereld het beste gaan, wanneer men alleen met negative middelen werkte. De wegruiming van het kwade zal reeds het goede voortbrengen' die luidt: `Mogt men dan het grootste kwaad dat er op Ameland is, van daar wegnemen. Alle brave en verstandigen op Ameland zouden dan juichen: Leve de Koning! Leve Friesland! Leve `s Konings Commissaris! De nacht is geweken!' 

Hierna volgen zoals gezegd alle wederwaardigheden van de afgelopen 16 jaar. Dijkstra eindigt met de niet zo verbazende opmerking dat de enige oplossing de verplaatsing van één van de twee opponenten kan zijn, `Want nimmer zal ik mij aan allerlei onregt, onwettige handelingen en autocratie kunnen onderwerpen. Ben ik een knap man, dan is met en zedelijk en wettig verpligt mij te helpen, te bemoedigen en te ondersteunen; - ben ik een slecht mensch, die altijd moeite en onrust zoekt, wel dan maar weg met hem! Weg met den man die altijd voor waarheid en deugd -en voor het maatschappelijk belang van Ameland werkt! De Burgemeester is immers tegen hem, en dus heeft hij ook schuld!! t Bewijs is onnoodig?  De burgemeester mag dan volgens de onderwijzer schijnbaar genoeg hebben aan zijn functie om zijn woord geloofwaardigeheid te verlenen, voor de gewone sterfeling Dijkstra dienen tastbare bewijzen geleverd te worden. Gelukkig zijn er genoeg eilanders die aan zijn verzoek willen voldoen om te getuigen dat de onderwijzer een gewaardeerd mens is. In de woordkeus leren we de belangrijkste waarden van de eilandgemeenschap kennen. Ondertekend door meer als 20 personen waaronder O.P. Lap, P.J.Kat en W. Hillebrandt, schrijft men over Dijkstra dat hij bij hen bekend staat als een `man van loffelijke Zeden en Christelijke gevoelens, alleszins overeenkomende en betrachtende aan het verheeven en gewigtig doel Zijner betrekkingen. - Als Mensch en Burger is hij jegens iedereen vriendelijk en bescheiden en hulpvaardig, ieder eere en achting gevend die hij het verschuldigd is; als Onderwijzer der jeugd en der Zeelieden een voorbeeld van IJver en Zuivere Zeeden en steeds onvermoeid werkzaam; als Christen, bezield met Liefde en IJver om het welzijn zijner medeburgeren Zooveel hij Kan en mag te helpen bevorderen; van Karakter, Standvastig en onvermoeid werkzaam, door het aanwenden van gepaste middelen, tot het bereiken van goede en nuttige einden. Met één woord een man die door alle braven, goede en verstandigen en op dit Eiland en op andere oorden waar men hem kent, wordt geacht en bemind.' 

Teveel voor een mens? Misschien, het werd kennelijk nodig geacht. De tekst is zeer waarschijnlijk van de hand van Hillebrandt die ook als laatste tekent. Hij kende als ontwikkeld en aanzienlijk man de karakteristiek van de ideale burger van zijn tijd. Geheel daarmee in overeenstemming tekent hij de onderwijzer. De onderwijzer die, zo mogen we rustig aannemen, heel content was met deze omschrijving van zijn persoon.

Het beoogde effect blijft echter uit. Men neemt het in leeuwarden ter kennisgeving aan. Maatregelen, onderzoekingen of wat dies meer zij men gaat er niet toe over. Meer dan een `notificatie' krijgen de stukken niet toebedeeld. De redenen zij dezelfde als reeds eeder aangevoerd.

Het uitblijven van een grondig onderzoek, ja, het uitblijven elke waarneembare reactie vanuit Leeuwarden, zal de onderwijzer in de donkere tijd van het jaar al niet vrolijk gemaakt hebben. Natuurlijk, de dagelijkse bezigheden in het onderwijs dat nu het drukst bezocht werd, verzetten de zinnen naar minder deprimerende gebieden. Maar toen bij de afgelegenheid van het oord, de afwezigheid van licht en vertroosting , ook nog één van zijn meest trouwe vrienden kwam te overlijden moet hij toch dagen van grote twijfel en verdriet hebben gekend. Hillebrandt overleed 63 jaar oud op 6 december. 

Misschien dat het sterven van zijn vriend en medestander hem nog sterker deed beseffen wat de kracht van het geloof kon betekenen voor een aangeslagen mens. In ieder geval wil hij juist dan onvermoeid laten blijken dat hij `naar het voorbeeld van Hem, voor wiens regterstoel allen zullen verschijnen' er alles voor over heeft om zich met de burgemeester te verzoenen. De mindere te willen zijn en `eere gevende dien men eere schuldig is' dat is zijn doel. Gebiedt `de godsdienst der christenen' niet : "vergeld kwaad met goed."' Het komt blijkbaar niet bij hem op dat het aanhoudend hameren op christelijke deugden niet altijd verstandig is, dat het zelfs verstandiger kan zijn bepaalde waarden, hoe belangrijk ook, niet altijd door te willen drijven, omdat het effect wel eens meer schade dan heil kanbrengen. Deze `fundamentalist' schijnt het met al zijn mensenkennis niet in te zien, of in te willen zien, want ondanks 16 jaar van haat en nijd besluit hij om, `naar oud gebruik', op 1 januari van het jaar 1852, `naar het huis van den Heer Burgemeester ' te gaan, ` om hem een gelukkig nieuwjaar te wenschen'! Hij is verbaasd, teleurgesteld en verbitterd als hij bij de deur `-bij monde van de meid-' moet horen : `"Mijnheer is niet te spreken."' Voor hemzelf doet hij niet meer dan bevel geven aan zijn christelijke zeden. Vertwijfeld vraagt hij zich af wat hij nu nog meer kan doen. Heel veel heeft hij al willen doen maar tegelijkertijd tekent zich de grens van zijn inschikkelijkheid af: `mag men het kwaad wel goed noemen?' En daarmee begint het verhaal in feite van voren af aan waar het nooit geëindigd is.

Alles leek zich in een eeuwige cirkelgang te bewegen of zelfs een cirkelgang achterwaarts, `alsware het om der kreeftengang te gaan', als dat beter de werkelijkheid beschreef. Aan het eind van de maand klaagt Dijkstra over de `dichtheid der scholieren', die, het is midden in de winter, het getal van 110 a 115 met elkaar bereikt hebben. Dat is niet langer te besturen voor een onderwijzer in een veel te kleine school. `Vele kinderen moeten, wegens plaatsgebrek, beurtelings staan en beurtelings zitten; ook moeten leerlingen van de 2e klasse plaats nemen bij die van de 1e klasse, hetwelk het onderwijs belemmert en de orde verstoort.' En beter dan wie ook wist hij dat de vuilspuiters op de loer lagen om bij het minste en geringste de onderwijzer aan de schandpaal te spijker. Het bestuur moest toch eindelijk in een ondermeester voorzien en voor vergroting van het gebouw zorgen `Of is niet de vorming en opleiding van den jeugdigen mensch, die voor twee werelden leeft, eene zaak van het hoogste aanbelang, ook voor UEd. Achtb. (gemeentebestuur dG)? Ik durf dit niet betwijfelen.' En met enige vermoeidheid die zelfs op het papier nog merkbaar is schrijft hij: `Verder deel ik,(..) voor de tweedemaal mede, dat ook in de avondschool, bij gebrek van eene tweede lamp, het noodige licht ontbreekt; waarover de kinderen mij dikwijls klagen.' In een postscriptum merkt hij haast timide op `Er ontbreekt ook een goede kast tot berging van boeken: alles verschimmelt en bestuift.' 

Niet zonder sarcasme schrijft hij in juni van datzelfde jaar nadat hij al bijna een jaar eerder had aangedrongen op verbeteringen: `Teneinde het der aandacht van UEd. Achtb. niet mag ontgaan (...) dat de school te Nes hier en daar wel eenige herstelling en verbetering behoeft. De vloer ziet er al heel gebrekkig uit, en reeds in het verloopen jaar is er sprake geweest denzelven te vernieuwen; de boekenkast in de school, als van voren en achteren open, biedt geene gelegenheid aan om de behoeften behoorlijk te bewaren; sommige glazen waren al verscheidene weken aan stukken; de tafels en banken die in jaren niet geverwd zijn, behoorden hier en daar een te worden verbeterd; de kagchel -om dit vroegtijdig ter kennis van UEd. Achtb. te brengen- is gescheurd en voor de school niet berekend, en de kinderen behoorden, als het anders kon, geen koude te lijden.(..) Het licht in de avondschool zou door eene tweede lamp veel verbeterd worden.' Men nam de brieven van de onderwijzer dus niet erg serieus. Na een half jaar is er nog niets gedaan aan een lamp waarover eigenlijk al een jaar eerder geschreven werd. Het lijkt wel alsof zijn brieven niet te lezen zijn, alsof er een andere taal gebezigd wordt. Geen wonder dat de onderwijzer eindigt met de heren toe te voegen dat hij hen toebidt `s Hemels zegeningen over Ued. Achtb. personen en werkzaamheden...'; om een wonder! Maar ook de Heer vermocht niet alles direct op orde te brengen. Maar in de herfst van het jaar kwam er dan toch een `zware' delegatie van de raad onder de persoonlijke leiding van de burgemeester de school en woning inspecteren. Welnu, de heren moesten inderdaad met de onderwijzer instemmen dat er hier en daar wel het een en ander gebeuren mocht aan het volksverlichtingbolwerk. En zowaar men is in staat om bij de onderwijzer de indruk te wekken er daadwerkelijk iets aan te zullen doen. Echter het wordt winter en de lente breekt al weer door als er nog steeds niets is gedaan. Op 1 april vraagt Dijkstra nogmaals om daden. De vloer is `bijna geheel wit'. De onderwijzer stelt voor `ook mede ter bezuiniging' om zelf de vloeren te verven. Bij die gelegenheid zou hij dan met dezelfde verf gevolg kunnen geven aan de door de Provinciale Commissie van Onderwijs gedane suggestie om de wanden van de schoollokalen op te sieren met schilderijen die van nut zijn voor het onderwijs. Ten lange leste krijgt hij toestemming om verf voor de vloer en de muur te kopen. Dit betekende echter nog lang niet dat alle nodige verbeteringen ook gerealiseerd werden. Het volgende jaar 1854 is er opnieuw een lijst van zaken die nodig gedaan moeten worden: `als geen uitstel lijdende.' Samen met Dirk de Weert, de verhoudingen met althans deze oude opponent schijnen in ieder geval zakelijk contact toe te staan, heeft is het het gebouw en het interieur nagelopen en zo lezen we dat bijvoorbeeld de keukendeur loszit, stenen uit de keukenvloer ontbreken, de luiken voor de ramen stuk zijn, het dak gaten vertoont en de muur bij de regenbak herstelling nodig heeft. In 1855 blijkt dat er inmiddels al wel een tweede kachel aangeschaft was maar dat deze niet beter was dan de oude en bovendien de toch al overbevolkte ruimte nog voller maakt. De avondschool die vooral in de winter veel kinderen had moest het dertien jaar doen met één tweepits lamp. Als in 1837 vraagt de onderwijzer om een extra lamp, zo ook in 1848 en opnieuw in 1852 en andermaal in 1853. De gemeente beperkt haar medewerking vaak tot enkele van de gewenste zaken. De lamp wordt een paar maal hersteld maar een nieuwe mag er pas in 1853 aangeschaft worden; misschien wel omdat Dijkstra de gemeente wist over te halen met het argument dat de oude 'met meer olie te verbranden minder licht geeft.' Is het toeval dat in de laatste jaren van zijn verblijf de gelden wat gemakkelijker beschikbaar worden gesteld of heeft de gemeente dankzij de herstellende economie wat meer financiele armslag gekregen. Het algemene beeld over de jaren is dat exterieur en interieur van de school voordurend zeer gebrekkig is geweest.

Laten we terugkeren naar de tweede helft van het jaar 1852. De onderwijzer is er dan zijns ondanks weer in geslaagd het middenpunt van een affaire te worden. De aanloop was al in het voorjaar aangezet en had betrekking op de verdeling van de schoolgeldsubsidie voor kinderen van minvermogende ouders. Hoewel hij het reglement op zich als een zeer waardevolle bijdrage aan de bevordering van het schoolbezoek erkent ziet de onderwijzer toch ook redenen om het te scharen onder de categorie items die met de volkswijsheid :`alle menschelijke zaken zijn voor verbetering vatbaar en onvolkomen' te karakteriseren zijn. Het reglement zou ten aanzien van de betroffen gezinnen en de onderwijzers veel eerlijker zijn als niet uitgegaan werd van vaste verhoudingen maar van tellingen van daadwerkelijk minvermogende gezinnen. Bij de herziening van het reglement in 1850 had men alle dorpen op het eiland als even `welvarend' aangemerkt en de oudere ongelijke verdeling laten vallen. Voor alle dorpen werd nu aangenomen dat de helft van de ouders van schoolgaande kinderen viel in de te ondersteunen groep.  Een gevolg daarvan was echter dat de verdeling, een eigenaardige en in tegenstelling met de geest van het reglement zijnde uitwerkingen had. Bijvoorbeeld ondersteunde men te Ballum, dat relatief welvarend was, ouders die daarvoor in feite niet in aanmerking kwamen. In Nes daarentegen kregen ouders geen uitkering omdat men het quotum reeds bereikt had. Dijkstra rekent voor dat van de 106 schoolplichtige leerlingen er officieel 53 bedeeld zouden moeten worden, terwijl als men de maatstaven die in de `overvloed' van Ballum gepraktiseerd zijn zou toepassen, er meer dan 60 recht op een toedeling hadden. In feite worden er echter maar 44 van een uitkering voorzien: `Is dit nu per abuis of met opzet geschied?' vraagt Dijkstra zich hardop af. Hij zal mede tot het aansnijden van deze zaak gekomen zijn omdat hij, alsook zijn collega`s, voortdurend moeilijkheden ondervonden hadden bij het innen van de schoolgelden bij bepaalde ouders. Hij merkte dus aan de beurs wat er in het reglement niet goed was geregeld. De raad blijft voorlopig echter vasthouden aan de bestaande regeling. Dit betekende natuurlijk niet dat de Nesser onderwijzer zich bij dat besluit neerlegde. In plaats van alleen ten strijde te trekken weet hij nu zijn collega`s, verenigd in de onderwijzersgezelschap van het eiland, achter zich te scharen. Gezamenlijk richten zij in het najaar van 1852 een request aan de Koning waarin zij de hoop uitspreken dat de rijksbijdrage ten bate van de schoolgeldverlaging blijft bestaan en dat verder het reglement zodanig gewijzigd zal worden dat zij daarin een eerlijker verdeling herkennen. Alvorens het request naar de koning op te zenden leggen de onderwijzers het concept aan de gemeenteraad voor om zijn goedkeuring eraan te mogen verbinden. Een goede strategie zo lijkt het, maar men las heel nauwkeurig op het gemeentehuis. Dijkstra had als voorzitter met de secretaris Van Tuinen van Ballum afgesproken, dat de laatste het concept op zou stellen en dat Dijkstra hierop aanmerkingen zou maken. Vervolgens zouden de onderwijzers van Hollum en Ballum het ondertekenen. Daarna zouden respectievelijk Dijkstra en de onderwijzer van Buren het met hun handtekening voorzien om het dan naar de gemeente te zenden. Zo ging het ook met dien verstande dat Dijkstra er nog enige regels aan toe voegt nadat de eerste twee onderwijzers het stuk al ondertekend hadden. Hoe precies de burgemeester argwaan heeft gekregen blijft verholen. Wel is duidelijk de onderwijzer van Ballum, hem bevestigd in zijn vermoeden dat Dijkstra op eigen houtje tekst heeft toegevoegd en de gemeente in feite een gefalsificeerde brief heeft doen toekomen. De burgemeester vraagt vervolgens om uitleg aan Dijkstra die in zijn eerste antwoord zich kennelijk nog niet geheel realiseert welke kant men met zijn `bijschrift' op wil. Zonder blijk te geven zich bewust te zijn van de netten die om hem heen gelegd worden, legitimeert hij zijn handeling op grond van de inhoud die immers niets anders diende dan een zo eerlijk mogelijk systeem van verdeling te bereiken. Voorts lijkt hij te suggereren dat de handtekeningen van de laatste twee ondertekenaars, waaronder hijzelf, de brief in feite toch een stuk van de gehele vergadering maken, en dat de bijgevoegde opmerkingen de gemeenteraad mogen behelpen bij het maken van de beste keuze met betrekking tot `regt, billijkheid en algemeen belang; zonder op tegenstrijdige wenschen, van wie dan ook regard te slaan.' De boodschap die Dijkstra had toegevoegd komt het best tot uitdrukking in de woorden `om eene verdeeling naar den aard der wezenlijke behoefte.' We weten inmiddels wat hij daar persoonlijk mee bedoelde en in die zin is het dan ook niet geheel zuiver wat hij deed. Zo ook zag of wilde de burgemeester het in ieder geval zien.  De voor hem onuitstaanbare onderwijzer leverde zichzelf uit aan Van Heeckeren.

Het duurt niet lang of Dijkstra begint zich te realiseren dat er gestookt wordt. En wie er stookt! Hij beseft dat zijn eerste brief niet in zijn voordeel heeft gewerkt en krijgt het letterlijk benauwd. `Zeer ongerust zijnde over deze zaak ( ik kon er `s nachts niet van slapen) omdat ik wist, dat men mij niet zoude sparen, hoewel ik een goed geweten had inzigtelijk mijne bedoeling, schreef ik,.., aan den Hr. Burgemeester (..) hetvolgende:..' Hoewel hij als christen dat doet wat hij naar zijn zeden zou moeten doen, namelijk het boetekleed aantrekken, was het voor de persoon Dijkstra toch bijzonder pijnlijk deze boetegang voor zijn grote tegenspeler te moeten gaan. Een mini gang naar Canossa. Misschien dat hij daarom zijn christelijke plicht niet uitdrukt in de woorden van een boeteling maar poogt zijn zonde zo in woorden te vatten dat er nog iets van zijn wereldse eer overblijft. Nog probeert hij te redden wat er te redden valt. Zijn onschuld en vertrouwen, zijn eigen naïviteit, hebben hem de achterdocht en de wreedheid van de wereld even doen vergeten. Hij schrijft `Indien ik in de bewuste zaak, door onkunde en in goed vertrouwen, gedwaald heb, dan verzoek ik UEdel. Achtbare, mits dezen, zeer vriendelijk, de onaangename gevolgen welke daaruit zouden kunnen voortspruiten, door UEd. Achtb. invloed, ten goede te willen besturen, als gedachtig zijnde dat ik een feilbaar mensch en vader van acht kinderen ben. Onder toebidding van des Heren zegen..' `Errare humanum est' zou als verzachtende balsem zijn domheid moeten vergeven, maar het werd, integendeel, als zout in de wond gestrooid. De burgemeester speelde het spel met een voorspelbaar genoegen. Zozeer gaat hij in het spel op dat hij de grenzen van het betamelijke, zeker in zijn officiële hoedanigheid, vergeten lijkt te hebben. Want als we op Dijkstra`s berichten mogen bouwen werden zijn wel zeer gevoelige brieven door Van Heeckeren openbaar gemaakt. `Naderhand hoorde ik van anderen, dat men deze letteren had publiek gemaakt en zich er mede vermaakte door den spot er mede te drijven.' Hoe hij zich voelde blijkt als hij schrijft `was het mij even als iemand, die door zijnen vijand in eenen put geworpen zijnde, nu om hulp roepende, door den laatsten hoort zeggen:"als ik kan zal ik er u weer uithelpen."

In een nadere ontlasting van hemzelf, als hij zich is gaan realiseren wat er gesponnen wordt, probeert hij zich noch formeel te legitimeren door erop te wijzen dat Van Tuinen en hij beide de verantwoordelijkheid voor de brief hadden opgedragen gekregen. Het klinkt wat mager als hij daaruit de gevolgtrekking wil halen dat hij nog wijzigingen aan mocht brengen zolang de laatste collega niet had getekend. Het moet hemzelf ook wat mager toe geleken hebben want hierna wijdt hij een hele alinea aan de alwetendheid van de schepper die als enige kennis heeft van zowel uiterlijk als innerlijk `voor wien alles naakt en geopend is, (en die) weet ook hoezeer ik wensch in opregtheid en vrede te leven met al mijne medemenschen en hoeveel verdriet ik heb van vijandige verwijdering.' Het is een brief aan de burgemeester en de onderwijzer vindt het kennelijk nodig aan hem te openbaren dat hij `meermalen voor U en de Uwen mijne gebeden heb ten Hemel gezonden' en met het oog op te toekomst aan toevoegend `Mogt ik dit weldra meer met een ruimer hart kunnen doen!' 

De hierboven geciteerde correspondentie is  slechts in afschrift overgeleverd. In de marge van dat afschrift meld Dijkstra `Men gelieve in aanmerking te nemen dat ik een christelijk onderwijzer ben, die het zich ten pligt rekent, een voorbeeld ter navolging te geven.' Hij mag zijn vertrouwen dan vol overgave in handen stellen van zijn schepper, er waren anderen die daar andermaal de spot mee dreven. Opnieuw werd de inhoud van zijn brief op de een of andere wijze aan derden bekend gemaakt. Dat was trouwens niet het enige. Meermalen moest de onderwijzer in die tijd vernemen dat hij belasterd werd en met allerlei onwaarheden werd zwart gemaakt. Hoewel hij er vanuit gaat dat `wel niemand geloof hechtte' aan de laster, stoort Dijkstra zich er wel aan omdat `zulke lasteringen (...) van de burgemeester uitgaan.' Zo werd er onder andere het gerucht verspreid `dat ik(Dijkstra) 5 jaar moest zitten en dat ik wel 18 falsche handteekeningen had gemaakt.' Aan de Commissaris klaagt hij hierover. `dat dit van den burgemeester uitgaat, dit krenkt mij het meest. Zulke handelswijze, dunkt mij, is eenen ambtenaar die door Z.M. de Koning benoemd wordt, geheel onwaardig. Ik wenschte wel dat Z.M. dit eens wist: ik heb te veel liefde voor mijnen Koning om te durven gelooven, dat het Zijn wil is, dat getrouwe en goede onderdanen, door zijne dienaren, zóó behandeld worden.' Hij heeft hierbij niet alleen de uitstrooiing van laster voor ogen maar ook een voorval van een paar weken eerder. Oeke D. Metz was `policie-dienaar'. De man was kennelijk een soort manusje van alles want hij wordt ook als postbode ingeschakeld. Op zondag(!) 6 maart bracht hij een brief van de gemeente bij Dijkstra zonder dat daarbij bijzonderheden voorvielen. Toen hij echter weer bij de burgemeester was gekomen vroeg die aan hem of hij van de onderwijzer ook een fooi gekregen had. Daar dit niet het geval was toog Metz opnieuw naar de onderwijzer. Daar ontspon zich hetvolgende gesprek. Metz: `"de Burgemeester vraagde mij of ik niet een fooi van Meester gekregen had, voor dien brief?"' De onderwijzer:`" mijn goede man ik kan er geen halve cent op trekken, anders zou ik u die geven."' Metz, `alsof hij dit niet kon gelooven': `"nu als ik weer een man voor u stel te padmaken, dan zult gij voortaan 15 cts. betalen, in plaats van 10 cents."' Dijkstra wilde dus wel iets betalen als de brief voor hem enig voordeel had gebracht, maar aangezien dat niet zo was kwam het hem voor als een streek van de burgemeester om hem weer in een kwaad daglicht te stellen. Daarom vraagt hij aan Metz:`" kom aan! geef mij een bewijs dat de burgemeester u dit gevraagd heeft, en dus van oordeel is, dat u wel eene fooi mag gegeven worden, dan zal ik eens zien, of er nog iets van komen kan."' Maar de oude Metz durfde dat niet aan, bang als hij was dat de burgemeester hem dat kwalijk zou nemen. Vier weken later is de diender overleden op 88 jarige leeftijd. 

Overigens was het request al in december opgezonden aan de Koning, welke het weer voor advies aan GS had gezonden, welke in maart op zijn beurt aan B & W van Ameland om advies vraagt. Bij deze gelegenheid wordt de frauduleuze handeling van Dijkstra onder ogen van GS gebracht met de toevoeging dat aan GS wordt overgelaten of er vervolging ingesteld moet worden. Voor het overige ondersteund men het verzoek van de onderwijzers maar houdt men vast aan de bestaande verdeling. Het resultaat is dat er inderdaad meer geld beschikbaar wordt gesteld. Tegelijkertijd wil men aanpassing van het reglement. De wijziging neemt nogal wat tijd in beslag omdat de verschillende partijen het niet eens kunnen worden met name over het artikel dat bepaald wie er in aanmerking komen voor een ondersteuning. De gemeente voelt er weinig voor om naast de geallimenteerden ook andere on-of minvermogende, maar niet geallimenteerde, ouders, te laten delen in de tegemoetkoming. `men kan toch moeilijk verwachten dat de onderwijzers geheel gratis onderwijs verstrekken.' Nu was dat ook nog lang niet het geval zelfs met de wijziging maar het laat zien dat de gemeente bepaald behoudend was wat dit aangaat. Daarnaast menen ze hun standpunt kracht bij te zetten door erop te wijzen dat er tot dan toe nooit niet-geallimenteerde ouders van een uitkering zijn voorzien. De onderwijzers wijzen er in hun reactie op dat daartoe wel pogingen door hen zijn ondernomen maar dat de gemeente daarin niet wilde meewerken. Daardoor liepen de onderwijzers schade op omdat de ouders in gebreke bleven. De gemeente heeft nog een ander bezwaar namelijk dat ze bang zijn dat  ouders en/of onderwijzers misbruik zouden kunnen maken van zo'n regeling. Van de zijde van de Provincie en de onderwijzers wordt vast gehouden aan het opnemen van die bepaling, wat uiteindelijk ook lukt. Maar van een gezamenlijk strijden van onderwijzers en plaatselijke overheid voor verbetering van het onderwijs is nog steeds geen sprake op het eiland. 

We vinden daarvoor nog eens een bewijs als de gezamenlijke onderwijzers eind 1853, opnieuw proberen, althans een deel van de door hen als oninbaar verloren gegane inkomsten, vergoed te krijgen. De gemeente wijst het verzoek af om twee redenen. De eerste en volstrekt begrijpelijke, brengt ze ook naar de onderwijzers toe naar voren, namelijk dat het de gemeente ontbreekt aan een fonds waaruit deze gelden geput konden worden. Een tweede motivering blijft echter binnenskamers en niet zonder reden, want die luidt dat men bij inwilliging vreest dat de onderwijzers lui zullen worden wat betreft de inspanning die zij zich zullen getroosten om de gelden te innen!

Om zich zoveel mogelijk te ontlasten van alle aantijgingen in het algemeen en die van de vermeende vervalsing in het bijzonder, richt Dijkstra zich in een uitvoerig epistel op 7 april aan de Commissaris. Centraal in de brief staat de informatie die de Commissaris van het eiland krijgt. Hoewel hij niet durft en wil twijfelen aan het oprechte standpunt van de Commissaris ten aanzien van de waarheid, wil hij toch enige opmerkingen daarbij plaatsen. Zo schrijft hij: `Maar wel betwijfeld men of UExc., omtrent personen en zaken altijd naar waarheid wordt ingelicht', en dat de Commissaris  `ten gevolge van verkeerde inlichtingen(om maar het zachtste woord te bezigen) een geheel ander oordeel velt, dan het geval bij betere  inlichtingen zou zijn.' Niet verwonderlijk is het dat hij hiermee vooral zichzelf op het oog heeft. Bij een bezoek aan de Commissaris sprak men over de aanstelling van een ondermeester en daarbij kwam het Dijkstra voor dat `UExc. met mijne handelswijze, in deze, niet wel te vrede was.' De bron van de verdraaiing van feiten is natuurlijk te zoeken in de persoon van de burgemeester die `Misschien was UExc. (hiermee) niet bekend.(..) reeds in aug. 1851, onder vier oogen, gezegd heeft:" ik zal dit tegenhouden (..) zoo lang ik kan."' Op een listige wijze probeert de burgemeester het imago van hem als een lastig persoon te onderbouwen door hem in alles tegen te werken, zodat hij gedwongen wordt zijn heil, na vergeefse pogingen bij de gemeente aangewend te hebben, bij hogere overheden moet zoeken. En dan zeggen zijn vijanden:`"hebben wij het niet gezegd, de man is lastig."' Ten aanzien van de vervalsingszaak beschuldigd hij zijn beroepsbroeder van Ballum van kwader trouw omdat deze de hem meermalen meegedeelde intenties van Dijkstra, niet had gewaardeerd. `Mijn gebrek is geweest, dat ik te veel vertrouwen stelde in eenen ambtgenoot. Streng jegens mij zelven zijnde durfde ik geen kwadetrouw vermoeden van iemand die, even als ik, een voorbeeld ter navolging, moet geven. Doch (..) zóó iets zal mij nooit weer gebeuren en mijn vertrouwen op menschen is daardoor weer verminderd.' Waarbij hij direct opmerkt, om misverstand omtrent zijn karakter te voorkomen,: `dat ik à priori een mensch niet van iets dat verkeerd, misdadig of slecht is verdenk, zonder hiervoor redenen te hebben.' Als de Commissaris hem toch steeds mocht kennen zoals hij werkelijk was dan zou hij zien dat bij Dijkstra `verstand en hart in eene wenschelijke harmonie staan.'

Op kernachtige wijze beschrijft hij nogmaals waar het hem om gaat en waarom `(..) mijne beginselen strijden met die des Burgemeesters. Ik wil regt en billijkheid, christelijke beschaving en verlichting, aanmoediging van alles wat goed , nuttig en edel is; de burgemeester het tegendeel. Ik voer de leus: Nederland en Oranje, en wil oud Nederlandsche deugd en trouw in overeenstemming brengen met beschaving en verlichting der 19e eeuw. En dit alles wordt door den burgemeester - die met trouw, waarheid en christendom den spot drijft- tegengewerkt.' Met veel klem benadrukt hij dat hij de tweekamp niet heeft gezocht maar dat hij door ervaring er toe gedwongen is. Met evenveel, zoniet meer klem, hoe zou hij ook anders kunnen, spreekt hij zijn vertrouwen uit in de Commissaris en impliciet de koning, althans voor zover hij ervan uit gaat dat die volstrekt niet met de waarheid `van het gedrag en karakter des burgemeesters' op de hoogte is en daardoor tot dan toe geen verandering heeft aangebracht `uit medelijden met een paar duizend zielen.' Zou echter blijken dat de Commissaris wel op de hoogte van de aard en handelingen van Van Heeckeren zijn dan `zou ik mijn Vaderland, ik zou Oranje niet meer kunnen beminnen.' Zulke momenten waren er al wel geweest. Momenten waarin de vertwijfeling bezit had genomen van zijn anders zo standvastig karakter. En dan, wat bleef hem dan als men inderdaad niet beter wilde? Ook in Leeuwarden niet? Als achter de kim niet het licht van verbetering gloorde; als zijn leven geen succes mocht proeven, als achterlijkheid en onchristelijkheid met instemming van hogere overheden bleven regeren? Dan kan het gebeuren dat zelfs voor een standvastige Fries de tijd is aangebroken om zich te bezinnen op een geheel andere toekomst. `In der daad heeft bij mij het voornemen bestaan, om mijn ambt te verlaten en naar Amerika of elders te vertrekken, alleen dáárom dat men (zonder dat de klagten hooger worden gehoord) mij zoo ongestraft kan plagen, vervolgen en belasteren.' Hij gaat echter niet en dat verplicht hem ertoe te blijven strijden samen met `De meeste leden van het Pl. Bestuur, en velen op Ameland..'voor `eenen braven Burgemeester.' `Men moge mij het zwijgen opleggen - men moge Ameland in deszelfs ongeluk laten voortkwijnen- nimmer zal ik het onregt, het booze en onchristelijke kunnen prijzen of daaraan mijne adhesie kunnen schenken.' Ameland kwijnde omdat men `een goed en braaf hoofd' mistte. `Hoe kan dáár orde en rust zijn, wanneer men zoo publiek met verachting en haat van den Brugemeester hoort spreken, en hem zelfs door gemeene lieden hoort uitschelden en dreigen? `t Zal zóó niet beter worden, al zendt men hier nog 25 policie-dienaars..' `Mogt ik Ameland nog eens gelukkig zien!' De achtereenvolgende Commissarissen, die als enigen in konden grijpen, kwamen er vaak niet toe, huns ondanks misschien. `Doorziende lieden zeggen wel eens, en mijns insziens, niet ten onregte: "het is zeer ongelukkig voor Ameland, dat de Commissaris des Konings (Gouverneur zegt men nog wel) den Burgemeester niet kent, en is dit eenmaal zoo ver dat de oogen open gaan te Leeuwarden, dan komt er weer een nieuwe." Ook weet men wel, dat één durft zeggen: "ik alleen word geloofd."'`En welke is de taktiek welke men gebruikt om de oogen voor de waarheid te verblinden? Men maakt menschen welke wegens verstand, stand, doorzigt of karakter nadeelig kunnen werken, te Leeuwarden zwart of stelt die in een bedenkelijk daglicht, en dan zal men al een zeer groot vertouwen op de eindelijke overwinning der waarheid hebben om dan nog te durven spreken. Moedeloos en morrend tegen het Hooger bestuur (hoezeer eigenlijk ongegrond) zegt men:"het helpt ons toch niets, met zegt of denkt:`t is Ameland."' 

De bevolking schijnt haar eigen uitlaatklep gevonden te hebben in versjes waarin de bedroevende toestand van Ameland wordt bezongen. Het is in deze tijd dat men naar aanleiding van wanordelijkheden bij de berging van het Russische fragatschip "Suomi" een sarcastisch lied zingt over onder andere de burgemeester. `Hoe kan het goed gaan, hoe kan de zedelijkheid winnen Excellentie! als de dieven beloond worden?' `Zeggen menschen, die zich om niets dan om deze wereld bemoeijen, niet in hun hart:"wat kan het ons schelen als wij ons doel maar bereiken en den wereldlijken Regter maar uit de handen blijven?"' `Een goed hoofd, een goed onderwijs en eene onpartijdige regtsbedeeling zijn drie belangrijke zaken. Zijn enige hoop is dus, het is niet nieuw maar wel nog sterker benadrukt, dat de Commissaris of GS orde op zaken stelt op het eiland. Maar hij weet ook dat de kans dat er na al die jaren nu wel iets zal gebeuren, ondanks zijn uitgesproken vertrouwen in Leeuwarden, niet erg groot zal zijn. Als er dan `geene uitkomst komt, als men zich niet van Hooger hand over Ameland ontfermt en het niet een braaf en regtschapen Hoofd bekomt, dan hoop ik dat het mij moge gebeuren eene andere betrekking te bekomen.'

Naast deze uitvoerige verhandeling wijst de onderwijzer er nogmaals op dat het hem onmogelijk is met een getal kinderen dat gemiddeld boven de honderd ligt, het onderwijs zo te verzorgen dat het aan de gewenste maatstaven geheel voldoet: `ik kan het alleen niet aan.' Hoewel men met de rest van de brief zich nauwelijks raad weet blijft deze oproep niet zonder weerslag. Dit heeft tot gevolg dat zowel de gemeente, ondanks de burgemeester, als de schoolopziener erkennen dat een ondermeester noodzakelijk is. De afronding, die nu dichterbij lijkt dan ooit, loopt echter vast op de financiën. Men verwacht namelijk van Dijkstra dat hij, naast de gemeente (50.-) en de provincie (75.-), zelf 25 gulden beschikbaar steld voor een ondermeester. Dijkstra wijst dit af om begrijpelijke redenen. Het geheel verdwijnt uit de actualiteit als de provincie niet akkoord wenst te gaan met een bijdrage van 100 gulden. Daarmee ontbreken de financiën en dus de mogelijkheid  om woorden daden te maken. In ietwat gewijzigde vorm komt dit onderwerp in 1855 weer boven.

Ondertussen ging het gewone leven zijn gang. De gelden om de vloer te verven en inktpotten te kopen worden beschikbaar gesteld, het verslag van de zeevaartschool wordt ingeleverd en Dijkstra schrijft een briefje aan de gemeente over het schoonmaken van de school. Men had misschien verwacht dat dit tot de gewone huishoudelijke bezigheden van het gezin Dijkstra behoorde. Maar dat blijkt niet zo te zijn en zo wil de onderwijzer, vader en echtegenoot het ook liever houden. Het is wat eigenaardig om uit de brief op te maken dat er in de loop van de tijd geen geregelde afspraak schijnt te gemaakt zijn. Zijn vrouw is als gevolg van de grote huishouding en de daaruit voortspruitende drukte niet in staat de school er bij te doen. De vijf gulden die een grote schoonmaak bij uitbesteding zou moeten kosten kan hij persoonlijk niet missen. Dus vraagt hij aan de gemeente om iemand het werk te laten doen,  iets dat volgens Dijkstra `voor zover mij bekend overal elders het geval is.' Een schoonmaak was ook wel noodzakelijk want het  was al twee jaar niet gebeurd. Maar de gemeente houdt de boot af. Het is niet voor het eerst dat niet lang daarna de gezamenlijke onderwijzers met een soortgelijk verzoek alsnog proberen de gemeente voor het schoonmaken van de scholen zorg te laten dragen. Als het zo uitkomt weet de voorzitter zijn manschappen te mobiliseren. De gemeente probeert de boot andermaal af te houden en verwijst naar de bepalingen in de wet van 1806 waarin aan de onderwijzers is opgedragen de school zindelijk te houden en regelmatig te luchten. Maar zo gemakkelijk lieten de gezamenlijke onderwijzers zich niet wegsturen. Er was een wezenlijk verschil tussen een grote schoonmaak en de dagelijkse zindelijkheid. Een jaar later is er een onderhoudsfonds van waaruit onder andere het schoonmaken, eens per jaar, van de scholen gefinancierd wordt. De schoolsecreten van Nes en Buren werden overigens apart schoongemaakt door P. Bloem. Van even huishoudelijke aard is het volgende probleem dat Dijkstra bij de gemeente aansnijdt. Het blijkt dat hij al 18 jaar verstoken is van een eigen waterput en dat de regenbak voor een school en huishouding wel erg klein is. De dagelijkse waterbehoefte is al die tijd gelenigd met water uit de put van buurman Mosterman. Om een reden die niet duidelijk is, is nu echter die put dichtgeslagen zodat het gezin en de school van water afhankelijk zijn uit de put van buurman Glazener wat echter veel gesleep meebrengt. Vandaar dat Dijkstra aan de gemeente opnieuw, hij deed het ook 3 a 4 jaren eerder al eens, een verzoek doet om de bij de onderwijzerswoning ontdekte gedempte put opnieuw in orde te maken. Hij doet direct een voorstel om de kosten te delen. Hij zal zelf de kosten van het opgraven voor zijn rekening nemen als de gemeente het opmetselen en afdekken betaalt. Ditmaal is er geen sprake van enige tegenwerking. Integendeel twee weken later heeft wethouder Wagenaar een gunstig rapportje gemaakt van zijn bevindingen ter plekke waarbij hij de noodzaak ten volle onderschrijft met name ook omdat de waterput vanwege de positie direct naast het schoolsecreet minder geschikt is als waterleverancier. De onderwijzer krijgt van de gemeente toestemming om de put in orde te laten maken waarbij ze 8 gulden beschikbaar stelt. Twee weken later is de put gemaakt maar heeft de timmerman 16.35 gekost waarvoor Dijkstra extra geld vraagt maar niet krijgt. Het lijkt ook nooit zonder meer te kunnen.

In deze tijd houden de eerste tekenen van Katholieke emancipatie de gemeente meer bezig. Dominee Roorda en de heer Buijs hebben aan de provinciale overheid een verzoekschrift gezonden waarin zij, als vertegenwoordigers van de protestante gemeente, de wens uitspreken dat het manshoge kruis met beeld dat onlangs door de Katholieken op hun kerkhof geplaatst is, verwijderd mag worden. Het beeld is zodanig geplaatst dat het vanaf de openbare weg niet over het hoofd te zien is en vele protestanten nemen er aanstoot aan. De provincie windt advies bij de gemeente in, die wel is waar constateerd dat alles legitiem is en de vrijheid van godsdienst zulks ook beschermd, maar dat ze wel van gevoelen is dat het `ons, de protestanten, hoogst aangenaam zoude zijn dat het bedoelde Kruisbeeld van de begraafplaats verwijderd worde of zoo veel verlaagd dat hetzelve niet van den openbare weg zigtbaar is.' Het is eigenaardig om te constateren dat een dominee die in dezelfde tijd volledig betrokken is bij het oprichten van een badhuis op het eiland, toch een teken van vooruitstrevendheid, zo bekrompen ten aanzien van de Katholieken kan optreden. Als het overigens waar is wat Dijkstra ooit schreef namelijk dat de dominee Katholieke ouders had opgestookt om te protesteren tegen de inhoud van bepaalde schoolboekje, kan enige opportunisme hem niet ontzegd worden. Succes boeken de protestanten met hun kruistocht niet, want de provincie kan niet anders dan de bestaande toestand te sanctioneren.

Kinderfeest

De saamhorigheid van de eilanders was dus al even beperkt als overal elders, ondanks hun bijzondere positie. Toch waren er ook gebeurtenissen waaraan alle gezindten deelnamen zoals het jaarlijkse kinderfeest. Ondanks de armoede, de verguisde onderwijzer en de lokale verdeeldheid, die anders de plaatselijke tijd zo kenmerken, is er klaarblijkelijk nog genoeg ruimte voor gemeenschappelijke ontspanning. We hadden hierover misschien nooit iets vernomen als er niet tussen de volwassenen, die twee volwassenen, een ruzie uitgebroken was. Het eerste teken ontvangen we van de vader van enkele van de schoolkinderen die aan de onderwijzer een verbolgen briefje richt. Het was een storm in een glas water geweest als die vader niet `toevallig' ook de burgemeester was. Op 15 augustus schrijft hij `Ued. heeft de vrijheid gebruikt een mijner kinderen met een lijst ten doel hebbende gelden in te zamelen bij mij te zenden. Ik moet U opmerken dat ik mijne kinders enkel bij U ter school zend om te worden onderwezen doch geenzins om het bedelen te leeren en verzoek U dat mijne kinderen daarvoor niet weder te gebruiken. Voorts merk ik U op dat bij KB van 12 Ovt. 1825 n. 145 het bedelen is verboden, dat Zij die daarop betrapt worden strafbaar zijn, voorts merk ik U op dat bij KB van 22 sept. 1843 Staats(=provincie)blad N. 41 is bepaald dat zoo iemand gelden in eenige gemeente wil inzamelen, op welke wijze ook, daartoe de schriftelijke toestemming van het gemeentbestuur noodig is. Ik heb gemeent U dit te moeten mededeelen om U voor mogelijke onaangenaamheden te kunnen hoeden.' De boodschap was niet voor meerdere interpretaties bedoeld. Het antwoord van de onderwijzer is natuurlijk in eerste instantie een serieuze reactie maar daarnaast bevat een paar zinsneden die op subtiele wijze de burgemeester-vader uitdagen. Hij begint met op te merken dat er te Nes al verscheidene jaren kinderfeesten gehouden worden, die zowel leuk zijn voor de kinderen als tegelijkertijd ook de binding met school sterker maken en dus het geregeld schoolbezoek helpen bevorderen, dat al die jaren de burgers van Nes door vrijwillige intekening de gelden voor het feest bijeen hebben gebracht, dat de onderwijzer, hoewel het `hem alleen moeite en werk geeft' kortelings weer werd opgewekt om een feest te organiseren door `Voorstanders van het onderwijs en kinderlievende(!) ouders'. Kinderlievende ouders! Om dan maar met de eerst kinderlievende ouder te beginnen, of is het om `billijke redenen tot ontevredenheid te vermijden' stuurt Dijkstra de zoon van Van Heeckeren naar huis met een intekenlijst. Maar het kind kwam met de lijst `in blanco' terug, wat de leraar overigens maar weinig verwonderde omdat hetzelfde het afgelopen jaar was gebeurd. Wel verbaasde hij zich hoogst over het bijgevoegde brief je waarin hem duidelijk werd gemaakt dat zonder toestemming van de gemeente geen intekenlijsten rond mochten gaan. `Nimmer was hem dit te kennen gegeven, en hijzelf kon er niet aan denken aangezien ook de boekverkoopers enz. lijsten van inteekening laten circuleren en ook hier voor enigen tijd ten behoeven van den onderwijzer Wiebenga, (...) zonder dat daartoe, voor zoverre hem Brief voorkantbekend de toestemming van het Gemeente-bestuur was gevraagd geworden.' Hij eindigt met een zin waarin hij aan de burgemeester voorbij, zich richt tot de andere leden van het bestuur met de woorden `Zullende hij, bij het niet ontvangen van een antwoord, het daarvoor houden, dat UEdel Achtbaren de daarstelling van een Kinderfeest, ook ter aanmoediging van het school gaan der jeugd, met genoegen zullen aanzien.' Er komt wel bericht. Diezelfde dag nog krijgt Dijkstra toestemming om een intekenlijst rond te laten gaan, evenwel met de opmerking daarbij gevoegd, dat deze niet door kinderen of anderen persoonlijk rondgebracht mag worden `en zoo op eene onkiesche wijze op het inteekenen te mogen aandringen.' Veelzeggend zo zal nog blijken, zijn de opmerkingen die dan nog volgen en waarin het bestuur de onderwijzer mededeeld dat zij hem `niet veroorloven om, na afloop van het schoolfeest het schoollocaal tot danszaal enz. voor meer bejaarde jongelingen en meisjes in te rigten zoo als wel eens bij vroegere dergelijke gelegenheden heeft plaatsgevonden.' De kinderfeesten hadden dus haast de allure van een dorpsfeest met de school als bruisend middelpunt. De onderwijzer zal er niet minder populair door zijn geworden. Althans bij de jeugd, want er waren ook anderen zoals we nog zullen zien. Wij zullen, evenals de onderwijzer uit deze brief, opmaken dat hij `op de ingeslagen weg' voort, kan gaan behoudens hij zich aan de bepalingen houdt. Het schoolfeest vindt dan ook op 30 augustus plaats. Niet minder dan 113 kinderen namen er aan deel behalve die `van den Heer Burgemeester en die van den schoenmaker Jaqust niet..' `Alle ingezetenen wijden uit in den lof, wegens de wijze dezer feestviering, waarbij de kinderen, onder het zingen van liederen ter eere van Vaderland en Koning, met kronen van bloemenfestoen en nationale vlaggen (waarop het naamcijfer des Konings prijkte) verscheidene malen, langs wegen en groene weiden, rondtrokken.' 

Hier is de onderwijzer op zijn best als burger en aankweker van de nationaal christelijke identiteit. De burgerlijke zeden worden zo tot in de uithoeken van het land verspreid. Hij zelf zag het ook zo als hij schrijft `Een onschuldig feestgenot werd alzoo dienstbaar gemaakt aan de opwekking en versterking van zoodanige gevoelens, als goede menschen, brave burgers en Brief achterkantregtgeaarde Nederlandersch betamen. De gezangen tot eer en roem van Nederland en Koning, als alle goedeNederlandersch steeds vereenigd, smolten in een met de liefdeljke toonen van viool en harmonica. Eindelijk werd het feest besloten met een danklied aan den algoeden Gever van Alles.' Hoezeer deze woorden ook betrekking hebben op het feest; met elk woord dat de consensus over het vanzelfsprekend belang van het feest benadrukt, snijdt evenzeer de afwezigheid van de burgemeester en de schoenmaker aan. Het is haast te mooi om waar te zijn als heel het dorp zich om de volksverlichter en onvermoeibaar strijder voor rechtvaardigheid en waarheid schaart in eenstemmige viering van dit ritueel van nationale eenheid en ontwikkeling.

Het is te mooi, het is volkomen vals het beeld dat door die eeuwige intrigant Dijkstra van de gebeurtenissen wordt opgehangen. Althans dat wil de burgemeester met zoveel woorden de commissaris doen geloven. Want die vroeg om nadere informatie naar aanleiding van de brief die Dijkstra hierover had geschreven. De burgemeester bekent wat in verwarring te zijn omdat hij de mededelingen van Dijkstra niet goed kan vatten en daarom ook eigenlijk niet weet wat hij nader toe zal moeten lichten. Maar in zijn goedheid wil hij best verklaren waarom hij zijn kinderen niet naar het feest heeft laten gaan nl.: `..behalve om andere reden, omdat dezelven (zijn kinderen) bij vroegere dergelijke feesten bij gemis aan orde, steeds bemorst en met verscheurde kleederen van hetzelve terugkwamen.' Bovendien wil hij graag bekennen `tegen kinderfeesten (te zijn) zoo als die door den onderwijzer Dijkstra gegeven worden, aangezien ik overtuigd ben dan die enkel worden aangelegd, en met het doel om er zelven voordeel van te hebben en met andere bedoelingen die ik echter niet noodig acht te openbaren, als genoegzaam af te leiden uit het hierna te vermelden.' Om zijn gedrag te verklaren gaat de burgemeester terug naar het jaar 1851 toen de onderwijzer verzocht om bij eenige gegoede ingezetenen een lijst te mogen doen rondgaan om op die manier een som van 10 gulden bijeen te brengen voor het kinderfeest. Toen echter dat bedrag, mede door een bijdrage van de burgemeester bijeen was gebracht, deed Dijkstra, zonder hiervan de burgemeester bericht te doen, nog een lijst rondgaan, nu echter onder de minder gegoeden en daarna zelfs nog een derde bij al de overgebleven ingezetenen. Op die wijze haalde hij niet 10 maar ongeveer 26 gulden op waarvan `ik konde narekenen dat hoogsten ¦ 15.- waren uitgegeven' waardoor de burgemeester tot de conclusie kwam dat `het doel van het feest achter welke schoon klinkende bewoordingen hij zulks ook moge trachten te verbergen, overtuigend bleek.' Er was een viool en er was muziek, jazeker maar die werden ten gehore gebracht door `de meer bejaarde jongenlingen (waaronder de leerlingen in de zeevaartkunde) en meisjes(...) die ik (burgemeester) des avonds ten Elf ure, in hetzelve (de school ingericht als danszaal) de allerliederlijkste matrozenliedjes hoorde zingen, welke verre na middernacht tot verstoring der rust van de ingezetenen, door dezelven langs de wegen in het dorp, vooralgegaan door een vioolspeler, herhaaldelijk herhaald werden.' 

Het is enigszins genant om de burgemeester te zien narekenen hoeveel de onderwijzer daadwerkelijk uitgeeft aan het feest maar tevens weten we inmiddels hoe de onderwijzer op de centen was, en we kunnen er zeker van zijn dat het hem geen geld gekost heeft. De twee geven elk hun eigen beeld van het feest onder weglating van wat hen niet uitkomt. Blijft de vraag waarom Dijkstra zo nodig met een half verhaal, met het risico dat de andere helft ook verteld zou worden contact zocht met de Commissaris. Hij kan toch niet gedacht hebben dat deze geen nader onderzoek in zou stellen; iets waarop hij zelf immers altijd had aangedrongen. Het blijft onoplosbaar en zo ervoer men het in Leeuwarden ook, wat meewarig, geïrriteerd misschien.

Alsof er verder niets aan de hand was ging ook het gewonen leven verder en zo vinden we in dezelfde week een briefje van Dijkstra, als klokluider- en bewaarder, waarin hij het bestuur erop attendeert dat met het oog op de komende winter het hoog tijd wordt, wil men althans een werkende dorpsklok houden, het uurwerk na te laten zien. Zijn mogelijkheden zijn uitgeput `het kan niet goed gaan of bij den tijd gehouden worden' en een dezer dagen zal het mechaniek de pijp aan Maarten geven. Men besluit wethouder Kat met de opdracht het uurwerk te repareren op pad te sturen. Rikkert Frans van Hollum krijg de opdracht het uurwerk in de toren te repareren. Het was overigens haast elk jaar noodzakelijk het oude uurwerk te repareren. 

Het jaar vergaat en het nieuwe 1854 maakt zijn aanvang. We weten niet of de onderwijzer op 1 januari opnieuw naar de woning van de Burgemeester toog om zich met hem te verzoenen. Het is in het algemeen een jaar waarin de activiteiten van Dijkstra weinig papieren weerslag hebben gevonden. Na al de onrust van de voorafgaande jaren lijkt hij zich tot de ongevaarlijke dagelijkse dingen te bepalen. Wel zal hij met enige verontrusting kennis hebben genomen van de pogingen van sommige ingezetenen van Hollum om de aldaar gevestigde onderwijzer Wijga evenals Dijkstra subsidie te laten krijgen om gratis onderwijs in de zeevaartkunde te geven. Waarschijnlijk heeft hij nooit vernomen dat men eventueel de helft van zijn gratificatie wilde afnemen. Had hij dit wel geweten dat had hij er zonder twijfel tegen geprotesteerd.

In mei van het jaar 1855 lijkt in eerste instantie het vuur onder de twee poten van Dijkstra onderwijskundig bestaan, heviger dan ooit opgestookt te worden. In een brief die qua heftigheid alle vorige overtreft, pakt de burgemeester tegen de onderwijzer uit. Hoofddoel van zijn aanval is de Provinciale bestuurders ervan te overtuigen dat de door Dijkstra geschetste werkelijkheid van het Zeevaartonderwijs en het lager onderwijs verre van juist zijn. In feite zegt de burgemeester draait Dijkstra de provincie een rad voor ogen. Hiervoor hebben we het het zeevaartonderwijs betreffende deel uit de brief al behandeld, hier komen de opmerkingen van de burgemeester over het lager onderwijs aan de orde. 

Ten eerste zou de onderwijzer regelmatig in de uren die hij aan het lager onderwijs zijn energie moest wijden zich in het vertrek van de zeevaartschool bevinden. Ten tweede liet hij het onderwijs in de lager school veelvuldig over aan `jeugdige leerlingen, waaronder zijn 8 á 9 jarige zoons' waarvan er één de euvele moed had om aan één van Van Heeckerens kinderen straf op te leggen. Ten slotte maakte de onderwijzer het helemaal bont als hij soms de kinderen uit het lokaal verwijderde om met de leerlingen van de zeevaartschool berekeningen op het bord uit te voeren. Nog geen maand later, op 19 juli, vindt er een inspectie naar het onderwijs van Dijkstra in situ plaats. Niemand minder dan de schoolopziener Pruin leidt de Plaatselijke Commissie bij het onderzoek. Men had kennelijk in de brief van de burgemeester voldoende aanleiding gezien de zaak niet zijn beloop te laten. Het is tekenend dat slechts het groffe geschut van de burgemeester, de raderen in beweging kan zetten en niet de herhaalde verzoeken van de onderwijzer om een ondermeester. Maar geheel in tegenstelling tot de verwachtingen en de bedoeling van de burgervader, zijn de uitkomsten van het onderzoek allerminst nadelig voor Dijkstra. De schoolopziener schrijft dat het onderwijs goed is, mede gezien het ontbreken van een ondermeester. Hij ondervroeg de kinderen in de aardrijkskunde van Europa en Nederland; in de vaderlandse- en algemene geschiedenis, en steeds waren de antwoorden tot zijn voldoening geweest. Daarnaast liet hij Dijkstra`s pupillen een opstel maken, wat in stijl en taal vrij goed bleek te zijn. Wat de werkzaamheden van de onderwijzer aangaat bleek dat het bord goed aangeschreven was, de regeling der werkzaamheden doelmatig en het klassikaal lezen en zingen vrij goed uit de bus kwam. De schoolopziener is dan ook van mening dat de aanstelling van een ondermeester hem zeer wenselijk voorkomt. Desondanks voegt hij er in zijn conclusie wel aan toe dat hij  niet `durft te zeggen dat alle opmerkingen van Van Heeckeren ongegrond zijn.' De verklaring zal wel zijn dat de schoolopziener in zijn onschuld de beide heren heeft ondervraagd bij zijn bezoek en daarbij moest constateren dat wat de burgemeester zei, Dijkstra loochende en bovendien kwalificeerde als leugen en laster en omgekeerd, dat Van Heeckeren volhield elke bewering met bewijzen te kunnen staven. Om in ieder geval voor de toekomst zoveel mogelijk zicht op de ontwikkelingen te houden stelde de schoolopziener een lijstje van aandachtspunten op die hij in handen van de Plaatselijke Commissie van Toeverzicht gaf. Tot deze punten behoorden onder andere de aanvangstijden, het voor de klas staan van onbevoegden en de schade die van de zeevaartschool uit kon gaan. Veelzeggend zijn de woorden die de schoolopziener hierna nog aan het papier toevertrouwd: `Of de commissie (J.L. Wagenaar(wethouder) en T. Brouwer) die voor Dijkstra partij schijnen gekozen te hebben aan mijn verzoek voldoen zal moet de tijd leren.' 

Het bezoek en de inspectie van de schoolopziener brachten de aanstelling van een ondermeester weer geheel op de voorgrond. Met in gedachte het gezegde, dat men het ijzer moet smeden als het heet is, werd nog diezelfde dag door een achttal ingezetenen een adres aan de provincie opgesteld, waarin zij zich volledig achter de onderwijzer scharen en hem in bescherming nemen tegen beschuldigen als zou hij het onderwijs verwaarlozen. Zij vragen dan ook met klem alle mogelijke schijn van slecht en verwaarloosd onderwijs weg te nemen, door de onderwijzer dat te geven waar hij recht op heeft, namelijk een ondermeester. En zowaar gaan de verschillende partijen weer met elkaar in overleg. Hoewel GS op 8 oktober in principe besluiten een ondermeester aan te stellen wordt er eerst nogmaals om een rapport gevraagd waarin exact moet worden nagegaan of het aantal kinderen echt zo groot is als beweerd wordt en of de onderwijzer zich wel goed van zijn plicht kwijt. Er was in ieder geval één op het eiland die desnoods in persoon het onderwijs wilde controleren: Van Heeckeren! Om zich geen rad voor ogen te laten draaien door de onderwijzer `viel' hij op een dag in oktober de school binnen, vooral met de bedoeling het onderwijs aan de zeelieden na te gaan en om na te gaan of ze wel een geldige `verblijfsvergunning' hadden voor zover ze niet uit de gemeente kwamen. Van deze inval werden twee processen-verbaal gemaakt. Eén door de burgemeester in oktober en één door de betrokken leerlingen en de onderwijzer op 5 maart 1856. Het verbaal van de jongens J. Doeksen en L. Hakvoort is als bijlage gevoegd bij het laatste verslag over het zeevaartkundig onderwijs dat Dijkstra maakte en verteld de gebeurtenis alsvolgt: `In de maand October op een namiddag komt de Burgemeester bij ons in het locaal en vraagde onze schrijfboeken eens te zien. Toen begon de Burgemeester op te teekenen het eersteen het laatste dat er boven aan de bladzijden geschreven was omdat hij alle weken wilde komen en eens zien of wij ook vorderingen maakten. Daar op vraagde hij ons hoe lang wij hier geweest waren en dat teekende hij ook aan en sprak verder over een verhuisbiljet daar wij niet van wisten; toen zeide hij dat hij het aan den meester gezegd had. Toen zeiden wij dat wij altijd gewoon waren dat ons zoo iets door den diender gewaarschuwd werd en niet van den onderwijzer. Nu zeide de Burgemeester: maar gij zijt hier reeds zoo lang geweest, doch ik zal u een briefje geven, stuur dat dan maar naar huis aan den Burgemeester dan zal het alles wel te regt komen. Toen gaf hij ons een briefje waarop geschreven stond, met potlood:bewijs van woonplaatsverandering. Nu maakten wij voort ook werk daarvan en schreven naar huis en de meester hielp ons daar ook mede voort, door te schrijven naar Terschelling. Doch onderwijl ging de Burgemeester van Ameland, gelijk wij naderhand ondervonden, ons onwetend verklagen. Toen de Burgemeester de volgende week weer bij ons kwam -hij is er naderhand niet weer geweest- zijde hij dat hij ook niets van de navigatie verstond. Hij vroeg ook niet naar de boeken van ons en toen wij zijden, dat wij gehoord hadden dat de Burgemeester ons had verklaagd antwoordde hij lagchende:"een zeeman kan het wel betalen." Een paar dagen later ontvingen wij (en meer andere leerlingen die reeds van Ameland zijn vertrokken) een briefje van Holwerd, dat men boete had, van 1 tot 12 gulden. Wij moesten den 10 november voor het kantongeregt wezen te Holwerd en daar hebben wij ook hetzelfde gesproken zoo als ook de waarheid is: toen schudde de Heer Kantonregter met zijn hoofd tegen de Griffier. Het heeft ons ieder met den verblijfskosten te Holwerd ongeveer 10 gulden gekost.' 

Kan het zijn dat de motieven van de burgemeester niet geheel zuiver waren en hij zich heeft laten verleiden tot een lichte vorm van machtsmisbruik? In een bijschrift op het verbaal van de jongens schrijft hij desgevraagd `Voor zoo ver de ondergeteekende dit kan weten, bevat vorenstaande verklaring alléén waarheid voor zoo veel betreft dat Procesverbaal tegen de onderteekenaren is opgemaakt ter zake overtreding der verordening voor het bijhouden van het bevolkings Register en zulks ten gevolge de onwil van de Onderwijzer en zijne leerlingen om die verordening na te leven.' Bij de onderwijzer helpt het bovengeschetste optreden van de burgemeester hem zijn besluit tot rijpheid te brengen, om naar een andere standplaats om te zien.

Naar Assen solliciteren

Misschien is het daarom dat zijn inbreng bij het oplossen van de financiële problemen die het aanstellen van een ondermeester tot gevolg heeft gering is gebleven. Evenals in 1853 wordt aan Dijkstra 25 gulden gevraagd. Hij antwoord dat zijn `wil in deze goed (is), maar het ontbrak mij steeds aan de magt..' Om althans de schijn van onwelwillendheid te vermijden komt hij met een aantal voorstellen om van zijn zijde iets bij te dragen. Veel stellen die niet voor. Het bedrag dat uit zijn bijdrage voort zal vloeien is absoluut niet te voorspellen. Wat moet een toekomstig ondermeester immers denken van inkomsten uit `eene middagzangschool voor kinderen' of `twee derder der contributie van eene zangschool of zanggezelschap voor jonge lieden'; voor het goede begrip beide bestonden nog niet. Natuurlijk zag Dijkstra ook wel dat deze bijdrage niet bijzonder substantieel was en om daaraan althans iets meer vastigheid te geven, beloofd hij het bedrag tot 25 gulden aan te vullen `indien mijnen subsidie vanwege de Provincie, wegens het geven van kosteloos onderwijs aan zeelieden in den zomer volgens het deswege gedaan voorstel, mogt worden verhoogd.' De gemeente was eerder al het met het voorstel gekomen om de officiële aanstelling van een ondermeester, met blijvende beslaglegging op de schaarse gemeentelijke gelden, uit te stellen tot na de invoering van de nieuwe onderwijswet! In de tussentijd zou de onderwijzer zich moeten behelpen met een "assistent", waarmee men een kwekeling bedoelde. Deze zou voor veel minder geld de onderwijzer kunnen ontlasten van een deel van zijn werkzaamheden.

Veel aandrang had de onderwijzer in oktober dus niet meer nodig om zich in te spannen naar een functie elders. Hij zal het dan misschien ook als een daad van de Voorzienigheid ervaren hebben dat in de Nieuwe Bijdragen van oktober een op zijn lijf geschreven oproep om te solliciteren staat. De gemeente Assen vraagt, voor de nieuw te openen derde Openbare Lagere school in de stad, onderwijzers `van den eersten of tweeden rang.(..), die inderdaad geschiktheid bezitten, om aan het hoofd eener school te staan, en een grondig, veel omvattend Lager onderwijs te geven; bij voorkeur die tevens zijn bedreven in de wis-en zeevaartkunde' mede te dingen. De bezoldiging was ¦650.- exclusief de apart te betalen lessen in de wis-en zeevaartkunde. Bovendien werden de woning, de school en de brandstof gratis ter beschikking gesteld. Hoewel dit meer was dan Dijkstra voor het lager onderwijs alleen te Nes ontving, was het in verhouding tot elders, aan stedelijke scholen, verbonden bezoldigingen geen hoog bedrag. Dat zag de gemeente kennelijk ook wel in als ze in de oproep eraan toevoegd dat er ruimte voor `verbetering en uitbreiding is.' Voor 18 november dienden de gegadigden zich kenbaar te maken alsmede bewijzen over te leggen van hun kwaliteiten. Niet zonder moeilijkheden omdat het al stevig gevroren had bereikte Dijkstra Assen. Het examen dat op dinsdag 4 december werd gehouden op het gemeentehuis te Assen had zeven deelnemers. Vier anderen waren voordien al afgevallen omdat ze niet bedreven waren in de stuurmanskunst.

In de Nieuwe Bijdragen van december wordt kort verslag gedaan van de bevindingen. Het viel de examinatoren: schoolopziener Dr. H.J. Nassau, Dr. W. Gleuns jr., schoolopziener in de provincie Groningen die vanwege zijn kennis van de stuurmanskunde bij het examen gehaald was en de heer Meijboom, organist in de Hervormde Kerk te Assen die voor de zangkunst aanwezig was, niet mee. `Eene proeve, die genomen werd met den Voorzang, uit de Geuzen van Van Haren, om dien, wat geschiedenis, taal en beeldspraak betreft, te verklaren, bleef beneden de minst gespannen verwachting. Ook voor taal, stijl en de beginselen der natuurkunde, toegepast op de verschijnselen van het dagelijksch leven, was de uitslag van het onderzoek niet zóó gunstig, als men van de beschaving en algemene kennis der deelnemers had mogen verwachten.' Waren de eisen te hoog gesteld? Waarschijnlijk, want even later krijgen de drie eerstegeplaatsten, waaronder Dijkstra, lof toegezwaaid als men schrijft dat ze `met eere (verdienden) te worden genoemd onder de onderwijzers van den tweeden rang.' Van Dijkstra wordt nog opgemerkt dat hij als eerste eindigde in de stuurmanskunst. Een concurrent, H. Severwien van Gasselter-Nieveensche Mond, was echter het meest bekwaam in alle vakken van het lager onderwijs tezamen. Bij de beraadslagingen na het examen kiest men evenwel Dijkstra met meerderheid van stemmen tot de nieuwe hoofdonderwijzer aan de nieuwe Openbare Lagere school te Assen. En, hoewel hij `op Ameland ten nutte van velen mogt werkzaam zijn, en mijne verplaatsing naar elders, in `t belang der ingezetenen van dat eiland geenszins wenschelijk scheen' besloot hij toch te vertrekken naar Assen. Maar zover was het nog niet. Eerst op 1 april zou hij zijn werkzaamheden daadwerkelijk aanvangen en voor die tijd verbleef hij nog op dat eiland en daar ging alles vooralsnog zoals het al 22 jaar was gegaan. 

Nu is hij het slachtoffer van baldadigheden van jongens. `dat er nu en dan nog al glazen worden ingesmeten, waarvan men niet altijd den dader kan betrappen: twee derzelve zijn gebroken door het zoontje van den Heer P. Louwen Raguin. Wel heeft deze gezegd, die te zullen herstellen; doch dit is nog niet gebeurd.' Het is nog niet alles. Wie dacht het eiland met zijn kleine bevolking en dientengevolge grote sociale controle, vrij van vandalisme en criminaliteit was komt bedrogen uit. Bij een nachtelijk bezoek van onbekenden was de deur van de school opengebroken zodat de `schotel' eraf was. Sindsdien kon de deur niet gesloten worden. De veldwachter krijgt van de gemeente opdracht toe te zien dat zulks niet weer gebeurt.

Op 31 december deelt Dijkstra het bestuur van Ameland mee dat hij door de burgemeester en schoolopziener van Assen officieel in kennis is gesteld van zijn benoeming aldaar. Tevens dat hij uitstel van de feitelijke aanvang heeft gevraagd en verkregen tot 1 april, zodat de gemeente Ameland genoeg tijd heeft om in de vacature te voorzien en hij zijn wintercursus in de zeevaartkunde af kan sluiten.

Een Schop na

Van Heeckeren windt er later dat jaar geen doekjes om als hij over het vertrek van de onderwijzer schrijft dat hij `het vertrek van den onderwijzer naar elders, voor een geluk beschouw en van de schooljeugd van Nes, welkers opleiding en onderwijs door hem zóó verwaarloosd werd, dat den tegenwoordigen fungerenden onderwijzer mij heeft te kennen gegeven dat hij nimmer had kunnen denken dat zulks zóó erg was als hij bevonden heeft en voor de zeelieden, zoo wel van Ameland als die van elders (..) en voornamentlijk voor de Ingezetenen der Gemeente over het algemeen, welke hij in gedurige onrust en beweging hield en onmin tusschen dezelven te weeg bragt.' Een wel heel andere ervaring als dat van de onderwijzer die zijn vertrek dus als een verlies voor het eiland beschouwde.

In dit licht is het wel heel ironisch als Dijkstra zich op 4 februari aan de gemeenteraad richt met het verzoek een bewijs van zijn handel en wandel te ontvangen. Want hij mag zich dan tot de raad richten, het uitgeven van een dergelijk bewijs was toch een zaak van burgemeester en wethouders. En wat zal de burgemeester niet gedacht hebben toen hij las `Omdat men mij in genoemde stad (Assen) natuurlijk nog niet zoo van nabij kent gelijk ik op Ameland in mijne handel en wandel bekend ben; zoo zou het mij zeer aangenaam wezen -zoo tot mijn belang als tot aandenken van UEd. Achtb. en Ameland, `t welk ik nooit kan vergeten- van U Edel Achtbaren te mogen ontvangen: een getuigschrift of eene verklaring, betreffende mijn gedrag en wandel en bekwaamheden als onderwijzer der jeugd.' 

De onderwijzer  wist van geen ophouden en tot op het laatste moment van zijn aanwezigheid op het eiland geeft hij blijk van zijn afkeer van de burgemeester. Het verslag van de zeevaartschool over de winterperiode 1855 1856 was zijn laatste kans wat dat aanging. Hij gebruikt het om er in zekere zin het hoogtepunt van zijn persoonlijke weerzin ten opzichte van Van Heeckeren in te verwoorden. Nadat hij de formaliteiten op papier had gezet en daarbij concludeerde dat het getal leerlingen nog steeds toenam komt hij tot een afronding. `En hoewel dit (het toenemende aantal studenten) den ondergetekenden tot zijn werk aanmoedigen moest, werd hem het voortdurend verblijf op dit Eiland-`t welk hij, voornamelijk uit zucht tot bevordering van deszelfs algemeen belang, ongaarne verliet, door boosaardige lasteringen en onbegrijpelijke kleingeestige en domme tegenwerking van iemand met wiens naam hij dit verslag niet ontsieren zal, zóó moeijelijk en onaangenaam gemaakt dat hij (...) met leedwezen .. na eindelooze plagerijen, miskenningen en intrigues van eenen enkelen ondergaan te hebben, en waarom hij dikwijls tranen stortte- dit eiland en deze provincie waarin hij het eerste levenslicht zag, verlaten! De haat is zo groot geworden dat zelfs het schrijven van de naam van de vijand te veel is geworden. Tegelijkertijd zit er toch ook een aspect van verlies in. De onderwijzer geeft de strijd definitief op. Zijn vertrek is het bewijs dat de burgemeester de langste adem heeft. Als GS de burgemeester-opponent naderhand om toelichting vragen bij de opmerkingen van Dijkstra, antwoordt die heel sardonisch `Daar den enkelen persoon om welke den onderwijzer zich gedrongen heeft gevonden eene andere standplaats te erlangen, evenmin, als waardoor die hem het leven onaangenaam heeft gemaakt, niet genoemd wordt, kan ik daaromtrent niets mededelen.' 

En zo vertrok dan de man die 21 jaar lang vele honderden kinderen onder zijn hoede beschaving en ontwikkeling had bijgebracht, die wel meer dan honderd stuurlieden en gezagvoerders had opgeleid, die de beste jaren van zijn leven aan het gewest en het eiland had gegeven, die zich met de geschiedkundige beschrijving van Friesland vele uren onledig had gehouden, gedesillusioneerd met vrouw en kinderen Ameland. ``t Scheiden doet wee' als hij van zijn ambtgenoten afscheid neemt en `niet minder zwaar, ja nog zwaarder viel mij het afscheid van mijne leerlingen en van de ingezeten van Nes.' Dezen lieten zich bij het afscheid niet onbetuigd. `De kinderen zongen mij en de mijnen het laatste vaarwel toe en deden ons in gezelschap van hunne ouders, waarvan velen ook door mij waren onderwezen, uitgeleide tot aan het strand; de bonte menigte van kinderen, vaders, moeders, ouden en jongen- bijna het gansche dorp- bleef wachten tot ik met de mijnen het schip, dat ons naar Assen zou voeren, had beklommen. Het anker werd geligt en wij hadden Ameland, voor goed, verlaten.' En omkijkend vanuit zijn scheepje zag de onderwijzer `allengskens de kusten van het eiland uit mijn gezigt verdwijnen.' Hij wordt getroffen door `gemengde aandoeningen, van vreugde en weemoed tevens, (..) Ameland was mij (...) door het lief en leed daar ondervonden, vooral ook als geboorteplaats van al mijne kinderen lief en dierbaar geworden.' En misschien dat toen opnieuw de tekst van een gezang dat hij had moeten zingen bij het vergelijkend examen in Assen in zijn gedachten `"Gij hebt, o albestierend Koning! De plaats bestemd van ieders woning, Den kring, waarin hij werken moet."'

Tot zover het leven van F. E. Dijkstra op Ameland. In Assen wordt hij later nog hoofd van de Normaalschool, de opleiding voor onderwijzers. In 1898 overlijdt hij in Assen en is hij daar ook begraven. 

Reactie op het leven van Dijkstra, aanvullingen, vragen over bronnen etc zijn van harte welkom: jjgt.degroot@chello.nl

 

Ontdek alles over Stichting De Ouwe Pôlle

Word vriend van Stichting De Ouwe Pôlle en mis niets meer van de Amelander cultuur!

Word vriend van Stichting 'De Ouwe Pôlle Ameland'. Daarmee steunt u het behoud van het cultuurhistorisch erfgoed op Ameland.

  • Ontvang drie keer per jaar onze magazine Pôllepraat vol verhalen over de Amelander cultuur en geschiedenis
  • Steun onze musea op Ameland: museum Sorgdrager, museum Swartwoude, het bunkermuseum en de cultuurkerk in Nes
  • Met uw bijdrage organiseren wij ieder winter een programma bestaande uit lezingen waaraan u kunt deelnemen
  • Onze stichting heeft een ANBI-status (Algemeen Nut Beogende Instelling)

<<< Meld je aan als vriend van de Ouwe Pôlle >>>