Een Amsterdamse straatjongen in oorlogstijd op Ameland
Wanneer het precies was dat ik voor het eerst voet op Amelandse bodem zette, weet ik niet meer. Maar het moet niet ver voor het uitbreken van de hongerwinter in 1944, geweest zijn. lk had toen al vier oorlogsjaren in een steeds stiller en killer wordend Amsterdam doorgebracht. Als hongerig schoolkind mag ik wel zeggen, want al de herinneringen die mij overbleven aan de lagere schooltijd betreffen het dagelijks eten. of liever het ontbreken daarvan. Mijn aanwezigheid in het schoolgebouw, dat overigens omstreeks 1941 na velerlei omzwervingen, langs allerhande noodgebouwen een koud kerkgebouw in de buurt van Sloterdijk was geworden, was niet meer dan een hinderlijke onderbreking van de voortdurende speurtocht naar voedsel. Slechts de vitamine-C pil, die we een enkele keer in de klas kregen uitgereikt, paste volledig in dit leefpatroon. Mijn herinnering aan die pil is dan ook zeer levendig gebleven.
Daar je oneindig veel meer genot had van de gedachte aan de zoetzure smaak van het ding, dan aan het consumeren zelf (in een oogwenk was hij gesmolten op de tong), probeerde je dat laatste zolang mogelijk uit te stellen. Helaas zag de onderwijzer er nauwlettend op toe dat je hem ook echt op at. anders hadden vele van mijn kameraadjes er zeker onbetaalbare verzamelingen van aangelegd. Maar goed, de vitaminepil heeft zijn plaats ingenomen temidden van andere reeksen herinneringen waarvan het aren lezen op pasgemaaide korenvelden, het stiekem afknippen (we gingen met kussensloop en schaartje op pad) van aren onder de korenschoof, het malen van de onrijpe tarwekorrels in een oude koffiemolen en tenslotte het bakken van de lang lokkende pannekoek op het veelgeprezen noodkacheltje, mij het beste zijn bijgebleven. Ik laat nu maar even de merkwaardige belevenissen met een hooikist in bed, de gezellige uren rond de tietslantaam bij het licht waarvan mijn vader placht voor te lezen uit „Niels Holgerson's wonderbaarlijke avonturen" en „Een Markerjongen in oorlogstijd" (terwijl hij ook de trappers ronddraaide). de gevaarlijke rooftochten door de stad om hout te bemachtigen en het bedelen bij de boeren van Uitsloot om een boterham, onbesproken. Want ook de meest uitvoerige uiteenzettingen zouden me niet naar de oorsprong van „het bericht" voeren.
Ineens was het er dat bericht. Het ging als een opwindend verhaal van het ene vriendje naar het andere. Elke ontmoeting begon ermee. Weet jij al iets meer? Waar het vandaan kwam en hoe mijn ouders me er van op de hoogte gesteld hebben, is mij volledig ontschoten. Toch moet het hun de nodige problemen bezorgd hebben. Hoe vertel je een jongen van een jaar of tien, die nog geen moment van huis is geweest, dat hij waarschijnlijk voor onbepaalde tijd naar nog onbekende pleegouders ergens op het platteland zal worden gebracht? Hoe het ook zij, ik had het met groot enthousiasme ontvangen. Een spannend avontuur scheen in het verschiet te liggen en geen moment heb ik me zorgen erover gemaakt dat ik mijn ouders gedurende enige tijd niet meer zou zien of dat de pleegouders wel eens heel andere mensen zouden kunnen zijn. Zo verging het mijn vriendjes waarschijnlijk ook, want we spraken wekenlang, zo schijnt het me nu, over niets anders. Wie zou het eerste zijn „bericht" krijgen? lk was de gelukkige en zo op een zekere dag bevond ik me zo op weg naar het Amsterdamse havengebied, achter het Centraal Station gelegen. Daar lag de beurtschipper met zijn schip in afwachting van een lading Amsterdamse „bleekscheetjes". Het ruim was ingericht als een grote slaapzaal met stro op een stalen ondergrond. leder kind dat aan de armen naar beneden werd gelaten, kreeg zijn eigen plaatsje. En daar de tocht over het IJsselmeer bij nacht geschiedde (voor de veiligheid, denk ik), kreeg iedereen de raad maar te gaan slapen, Ik lag in de buurt van twee wichten die ik meende te herkennen. Het waren de dochters van mijnheer Habé, de boekhandelaar die tevens voor een klein bedrag boeken uitleende. Zij gingen niet naar Ameland, dat bleek in Harlingen, waar onze eerste stop plaatsvond. Ik vermoed dat deze stop niet van tevoren beraamd was en dat een onvoorziene omstandigheid daartoe de aanleiding had gegeven. Onderweg was namelijk gebleken dat de blinkend nieuwe vuilnisbakachtige ketels niet de verwachte erwtensoep bevatten, maar een zuur stinkend groenachtig drab. Wat we daaraan te kort kwamen werd in Harlingen ruimschoots vergoed. Nog herinner ik me het bord met drie overvloedig belegde boterhammen, Voor mij, die vijf jaar oud de oorlogstijd was ingegaan, een beeld van een andere wereld. Boterhammen met beleg!
Harlingen was nog maar het begin, want reeds een dag later begon het met verlangen tegemoet geziene nieuwe leven pas echt. De kleine pier bij Nes was destijds nog de enig mogelijke aanlegplaats voor beurtschepen. Hoe het aanleggen geschiedde, tot op de dag van vandaag voor mij steeds weer een belevenis, kon ik destijds niet meebeleven, evenmin heeft de ontscheping indruk op mij gemaakt. Maar de ontvangst in hotel Hofker, het grote, statige en indrukwekkende gebouw van voor de brand, des te meer. Na een ongelooflijk wit bord havermoutpap werden we opgehaald. Vaag herinner ik me dat er namen werden afgeroepen en dat de bijbehorende kinderen met een vage volwassene vertrokken. Ik schijn tot het laatste toe overgebleven te zijn.
Jantje en Eelkje Rijpstra. die eigenlijk op een meisje gerekend hadden, hebben me later uitvoerig hierover verteld. Al die bleke, magere kleine grote stadskinderen en dat ene zielige jongetje dat overbleef. Ze hadden het niet kunnen verkroppen dat ik daar zo alleen nog stond. En zo kwam ik terecht bij bakker Rijpstra, de ex-zeeman die vanuit het niets een bloeiende bakkerij had weten op te bouwen. Tussen de tweeling werd ik via de bakkerij de grote woonkeuken binnengevoerd. Drie broers, Jan, Piet, en Bote probeerden hun nieuwsgierigheid te onderdrukken. Ik weet haast zeker dat tante Aukje, zo noemde ik mijn allerliefste pleegmoeder vanaf dat moment, hen daarover van te voren onderricht heeft. Denk erom, dat kind komt in een vreemd gezin, geeft het kans om eerst een beetje te wennen! Oom Bote, de bakker dus, zat op het aanrecht toen ik binnenkwam en ontving me zoals hij een van zijn zoons terug van een lange reis zou hebben verwelkomd.
Het ijs was snel gebroken en ondanks mijn grote verlegenheid voelde ik me al snel thuis. Met grote zorg zag men eerst toe dat ik me niet te buiten ging aan de heerlijke maaltijden, die vanaf dat moment met vaste regelmaat op tafel verschenen. Hij moet eerst weer wennen aan goed voedsel, zei tante Aukje. En 's avonds kwam ze me even lekker onderstoppen op mijn eigen kleine en knusse kamertje boven de keuken. Tante Aukje, wat een vrouw. Vanaf
die eerste avond heeft ze dat volgehouden. Haar zal ik nooit vergeten. Hoe zij ervoor zorgde dat in gezin en bakkerij alles op rolletjes verliep, hoe haar liefdevolle uitstraling ook op de anderen oversloeg. Hoe zij haar pleegzoontje: het gevoel gaf echt thuis te zijn.
Ameland verschilde ook toentertijd, misschien juist toentertijd, in hoge mate van Amsterdam. Achteraf kan ik de schaalverkleining die ik onderging nog voelen. De verreikende en doodserieuze strooptochten door stad en omgeving werden nu kleine, recreatieve tripjes in de omgeving van Nes. Geliefde plekjes werden onder meer het open veld dat je via de Duinweg bereikt. Als je naar de Kwekerij (het bos ten Westen van Nes) gaat, de duinen achter het Kooihuis, dat toen voor ons een echt spookhuis was en de weídevelden tussen dorp en Waddenzee. De vriendjes. die ik al spoedig vond, kenden die omgeving op hun duimpje. Siepie Hofker, die in dat alleraardigste commandeurshuisje op de Rixt van Doninweg (nr. 13) woonde, Tjip Hofker van de beurtschipper die tegenover de bakkerij (in wat nu „De Drie Balken" heet) woonde en Jantje Postma van de boerderij daar weer tegenover, waren mijn gidsen, en op school mijn klasgenootjes. We zaten in de combinatieklas 4-5. Meester Meijer, bijgenaamd Maneschijn, ontving ons (de beruchte Amsterdammertjes) die eerste ochtend met grote tegenzin. Ik weet nog hoe nerveus hij was. De school nu het Natuurmuseum, heeft zo merk ik terwijl ik dit schrijf, geen grote indrukken achtergelaten. Mijn enige herinnering betreft de eerste schooldag in dat toen al oude gebouw met middeleeuws meubilair. Voor het eerst (en voor het laatst) van mijn leven liep ik die dag op school een oorvijg op. Meester Maneschijn had zich blijkbaar voorgenomen van meet af aan de orde onder de asfaltjeugd te handhaven.
Tjip Hofker, Fred Goffree en Siepie Hofker als matroosjes
Wat ik nog weet van mijn maandenlange verblijf destijds op Ameland zou materiaal kunnen opleveren voor een spannend jongensboek. Zo een als mijn vader in Amsterdam, bij het licht van de fietslantaarn, placht voor te lezen. ln plaats van een „Markerjongen in Oorlogstijd" nu „Een Amsterdamse straatjongen in oorlogstijd op Ameland". De onderwerpen elk goed voor een lang verhaal. dringen zich al aan mij op: een eierverzameling aanleggen, varen in een tobbe op de Karpervijver, Duitse soldaten in Excelsior, stiekem vissen op de Waddenzee, zondagse wandelingen in de Kweek, luisteren naar de BBC in het keukenkastje, de boerderij van klein Scheltema (waar pleegbroer Piet Rijpstra boerde), spelletjes op de Torenhoogte. Takkenbossen voor de oven in de bakkerij, oom Bote die enorme zakken meel de ladder opdroeg, stoeien met pleegbroer Bote Rijpstra, de jongste van het stel. De kinderverliefdheid en Greetje Lap, die ik nooit meer gezien heb, de droeve uittocht van de Duitsers en het bevrijdingsfeest rond de Nesser toren, dat ik als één van de drie matroosjes heb gevierd.
Dit boek zal nooit geschreven worden, zo denk ik nu. De vrije tijd, die ik daarvoor nodig zou hebben, besteed ik voorlopig liever anders. Net als in de veertig jaar, die inmiddels liggen tussen mijn eerste stappen op Ameland en nu ga ik liever jaarlijks een week of langer relaxen. lnderdaad, op Ameland.
Fred Goffree
Dit artikel is afkomstig uit een eerdere uitgave (1986) van magazine De Amelander en is met toestemming van de redactie geplaatst. © De Amelander